lezer onverschillig moet zijn of hij een mesthoop beschrijft dan wel een bloemtuin, of hij de ziel analyseert van een onbeduidend wezen of van een Richard III, van een polderjongen of van een artist, mits het met talent tenminste, en artisticiteit geschiedt, zoo maakt toch de lezing van „een nagelaten Bekentenis'' een allernaarsten indruk van misbruikte gaven. — Is dat nu de man van onzen tijd, is dat het eindresultaat onzer beschaving, zulke wezens voort te brengen, die na alles genoten en alles overdacht te hebben vol van een matelooze verveling zich zelf en anderen tot kwelling zijn ? Moet op zulk een volslagen gemis van zedelijk bewustzijn, zulk een onvatbaar zijn van de eenvoudigste, meest primitieve menschelijke gevoelens, onze ontwikkeling, onze vrijheid van denken en voelen uitloopen ? Hebben wij dat gewonnen door onze wetenschap, onze kunst? Treurige gedachten, die wij niet van ons kunnen afschudden zelfs als men ons komt herhalen, dat die man een uitzondering is, een wangedrocht, een misgeboorte. Yan waar komt dan in zijn biograaf die lust, juist hem tot onderwerp zijner studie te kiezen ? Zou hij dit niet anders gedaan hebben indien hij niet voelde daarmede te gehoorzamen aan den eisch van zijn tijd, aan den wensch van zijn publiek ?

Ook in zijn tooneelstukken heeft Emants van die menschen zonder ander levensdoel dan de voldoening van de gril van het oogenblik gezocht. Zijn „Artiest" is ook zoo'n speelbol zijner grillen, een mensch zonder ruggemerg, een dier lui voor wier zwakheid men niets anders kan voelen dan ergernis, zekere korzeligheid en ontevredenheid, antipathie. Maar genot in zijn lectuur te vinden, medegevoel voor helden der fantasie, dat is een lang overwonnen standpunt. Ten hoogste verlangt de schrijver, dat men hem begrijpe en deze eisch is ook reeds dikwijls verbazend moeilijk, daar het haast niet mogelijk is in die gecompliceerde organismen — van zielen is nauwlijks sprake meer — te dringen.

Waar nu schrijvers als een Couperus, Phocius, Coenen, Emants voorgaan, is het geen wonder dat een geheel leger van meer of mindere talentvolle navolgers in hun voetspoor treden. Men kan geen roman openslaan, geen tijdschriftnovelle doorbladen of men voelt die vroegrijpe jongeren met hun warse beuheid van het leven, hun desillusiën, hun onmacht om iets te willen of te doen, moe van het denken, het genieten, moe van zich zelf, van de wereld en van de menschen, die het zoo best hebben in 't leven