hoorder of lezer op de werkelijkheid wijst — hem die als 't ware aantoont en voor oogen houdt, iets, dat wel niet alle zinnen gelijkelijk geldt, maar toch toepasselijk is op die, waarbij het verschil met de overige wijzen het sterkst uitkomt, te weten op die hoofdzinnen, die oordeelen bevatten over tegenwoordige, voor oogen liggende zaken, of vermeldingen van oordeelen over dingen, die eenmaal tegenwoordig waren.

Daar de wijzen der werkwoorden niet het werkwoord alleen betreffen, maar den geheelen zin van het begin af tot het einde toe, zegt men ook van een zin, dat hij in de aaatoonende wijs staat, wanneer het daarin voorkomende werkwoord den bedoelden vorm heeft.

Aanvoegend. Als tegenwoordig deelwoord heeft dit woord den klemtoon op de eerste, als bijvoegelijk naamwoord, op de tweede lettergreep. Als zoodanig is het alleen in gebruik met het woord wijs, in den spraakkunstigen term aanvoegende wijs, die door het gebruik geijkt is, maar met de beteekende zaak in geenerlei verband staat. Aanvoegend is de vertaling van het Latijnsche conjunctivus (letterlijk samenvoegend), waardoor een wijs in het Latijn wordt aangeduid, gedeeltelijk overstemmende met onze aanvoegende, doch van veel uitgebreider gebruik dan deze. De Latijnsche conjunctivus komt voornamelijk voor in bijzinnen, dat is in zinnen, die van een anderen zin afhangen, er ondergeschikt aan zijn; vandaar, dat zij ook subjunctivus (ondervoegend) genoemd wordt. Het woord conjunctivus ziet dus op de verbinding van een bijzin met een hoofdzin. In onze taal echter wordt de aanvoegende wijs meer in hoofdzinnen gebezigd dan in bijzinnen, en in deze alleen nog, wanneer zij, als hoofdzinnen voorkomende, toch reeds de aanvoegende wijs zouden vereischen. Het denkbeeld van aanvoeging of verbinding is derhalve aan onze wijs geheel vreemd. Niettemin is het raadzaam de benaming aanvoegend te behouden, niet slechts, omdat zij de algemeen gebruikelijke is, maar ook omdat zij, in geen verband staande met de beteekende zaak, als 't ware een soort van eigennaam is geworden, die aan de opvatting niet kan schaden : iets, dat met iedere andere uitdrukking, die wel iets beter, maar toch nooit volmaakt goed kon zijn, lichtelijk het geval zou wezen.

Daar de wijzen der werkwoorden niet het werkwoord alleen betreffen, maar den geheelen zin van het begin af tot het einde toe, zegt men ook van een zin, dat hij in de aanvoegende wijs staat,

8*