Ochtend en Morgen.

De woorden ochtend en morgen gebruiken wij beide, om het eerste gedeelte van den dag aan te duiden, zooals avond voor het laatste gedeelte. Zoo spreken wij van lieden ochtend en lieden morgen, den gansclien ochtend en den ganschen morgen, en dergelijke, en bedoelen dat gedeelte des dags, dat met het opkomen der zon aanvangt en met den middag eindigt. Ochtend intusschen behoort dan meer tot de gewone spreektaal dan morgen, hetwelk minder gemeenzaam luidt en ook in de deftige schrijftaal den voorrang heeft. Desamenstellingen ochtendstond en morgenstond, waarmede men de vroegste stonden van den ochtend of morgen bedoelt, worden vrij onverschillig gebruikt.

Somwijlen maakt het gebruik onderscheid tusschen de beide naamwoorden, in zoo verre ochtend meer voor het eerste begin des dags, en morgen meer voor den geheelen voormiddag gezegd wordt. De ochtend kan dan reeds voorbij zijn, terwijl de morgen nog voortduurt. Bij de eerste ontmoeting vóór den middag, of vóór den middagmaaltijd, wenschen wij elkaar altijd eenen goeden morgen en niet eenen goeden ochtend. Van ochtend, dat ook richtend, en bij Kiliaan nucliten en nwclite heet, heeft men het bijvoegelijke nuchter in gebruik, voor zeer vroeg. Yan daar in de voorbeelden, door Weiland uit onze schrijvers aangehaald, de uitdrukkingen: nuchter licht, nuchtere trans, nuchtere dauw, nuchtere dageraad, nuchtere morgenster; en voorts de toepassing van het zelfde woord op den toestand van iemand, die nog niet ontbeten heeft, dat is zulk een toestand, in welken men zich in den aanvang van den morgen bevindt.

Morgen, eindelijk is ook daarin van ochtend onderscheiden, dat het als bijwoord wordt gebezigd voor den eerstvolgenden dag; eene tijdsbepaling derhalve van denzelfden aard als heden voor den tegenwoordigen, en gisteren voor den laatstverleden dag Zoo zegt men: ik ga morgen uit, ook ik ga morgen ochtend uit. In dit geval zal morgen als verkorting zijn aan te merken van in den aanstaanden morgen, onder welk morgen men dan niet bloot de eerste helft van den op hande zijnden dag, maar den geheelen dag pleegt te verstaan.

A. d. J.