patroon in eene onderneming geene maatschap, omdat er geen gemeenschappelijk doel is; ieder streeft er naar zijn particulier welzijn.

Er is bijgevolg tusschen patroon en arbeiders geen verhouding als tusschen Overheid en onderdaan, waarvoor de wederzijdsche rechten en plichten staan omschreven in het Vierde Gebod, maar er is eene overkomst tusschen twee vrije en gelijke partijen. 1)

Wel krijgt de patroon middelijk recht op den persoon van den arbeider en is deze daarom binnen de grenzen van het contract gehoorzaamheid verschuldigd. „Gelijkheid" bedoelen wij dan ook alleen in tegenstelling met de verhouding van den particulier tot de Overheid als werkgever, die geen gelijke partijen zijn.

In dit opzicht is dus ons positief burgerlijk recht, dat hierin slechts eene huurovereenkomst ziet tusschen twee gelijke partijen en dat behoudens eenige waarborgen voor de publieke orde de partijen vrij laat, in eenstemming met het natuurrecht. 2)

De partijen zijn dus van beide kanten vrij om te contracteeren hoe ze willen, mits ze maar niet handelen in strijd met hunne plichten tegenover God, tegen over den naaste en tegenover zichzelf, en met de positieve wetten.

Bijgevolg kunnen de arbeiders ook in zekere opzichten medezeggenschap in het beheer van het bedrijf opeischen, evengoed als de patroon van den werkman zekere beperking van de vrijheid der organisatie kan eischen.

Men kan niet zeggen, dat deze eisch, als zoodanig, een aanslag is op de persoonlijke vrijheid en op het eigendomsrecht van den patroon, die dus niet anders toegestaan kan worden, dan wanneer de nood dwingt, en daarom, als zoodanig, ook onrechtvaardig is.

Er wordt hier van den patroon niet anders geëischt, dan, dat hij voor de contra-prestatie van trouwe plichtsvervulling een soort servituut van medezeggenschap op zijnen eigendom zal laten drukken.

Waar nu ook geen enkele positieve burgerlijke wet de medezeggenschap verbiedt, daar hebben de contracten dus vrije baan. De arbeider kan den eisch stellen en de patroon kan de inwilliging weigeren; evenals de patroons andere eischen kunnen stellen, die door de arbeiders geweigerd kunnen worden.

Op bovenstaande vraag of de katholieke vakvereeniging- in principe het recht heeft om den eisch van medezeggenschap te stellen, moet dus bevestigend geantwoord worden. In beginsel heeft de vakvereeniging dat recht.

Dit wil dus zeggen, dat de vakvereeniging medezeg-

1) Zie hierover de degelijke studie van Th. B. ten Have C.ss.R. in De Katholiek Dl. CXXVI1 over «Gezag of Gebruikseigendom". Ook Cathrein is in zijn Moralphilosophte dezelfde meening toegedaan: »De meening dat het arbeidscontract tusschen werkgever en arbeider algf-meen en noodzakelijk als een overeenkomst van maatschap opgevat moet worden kan niet gebillijkt worden." Dl. II blz. 365. Deze schrijver schijnt dit zoo natuurlijk te vinden, dat hij hiervoor geen uitdrukkelijk bewijs geeft.

2) Zoo was het, vóór de wet op het arbeidscontract van Minister Loeff, die terecht deze overeenkomst niet opvatte als een overeenkomst van huur en verhuur, maar als een contractus sui generis.

Red. K. S. W.

genschap mag eischen in tegenstelling bijv. met de onderhoorigen van de Kerk, die alleen door de daad van medezeggenschap in de Kerk op te eischen, rebellie plegen tegenover de Overheid en grootelijks de wet overtreden. Het wil echter volstrekt niet zeggen, dat de arbeiders een natuurrecht zouden hebben op medezeggenschap door middel der vakvereeniging: een recht dus dat de patroon niet zou mogen weigeren, want de vindicatie van dergelijk recht vindt nergens steun.

In de eerste beteekenis bedoelen de ontkenners van het recht van medezeggenschap den zin er van; volgens hunne uitlatingen schijnen zij werkelijk te meenen, dat de arbeiders hunne positie vergeten door den eisch te stellen, evenals de leden der Kerk ongehoorzaam worden door medezeggenschap in de Kerk te eischen.

Of het in den tweeden zin van een onaantastbaar recht wel eens geëischt is, is ons niet bekend; maar in onzen tijd van onbegrensde mogelijkheden op democratisch gebied, lijkt het toch niet overbodig, dat recht uitdrukkelijk te ontkennen.

Wij komen nu tot de praktische toepassing van dit beginsel, en dan staan we voor deze twee vragen:

Mag de vakorganisatie pressie op den patroon uitoefenen om haar eisch door te zetten?

Hoever mag die medezeggenschap zich uitstrekken?

En daarbij zitten we dadelijk volop in de moeilijkheden, waarover wij straks spraken.

Wordt vervolgd. Dr. Emile Vervif.rs.

UIT TIJDSCHRIFTEN.

DE QUAESTIE VAN HET SYNDICALISME EN VAN DE VAKVEREENIGINGEN IN DE CIVILTA CA'ITOLICA. — III.

VI. Weerlegging der verkeerde voorstellingen.

In pflevering 1534 (16 Mei 1914) komt pater Chiau-, Dano met kracht op tegen de verkeerde voorstellingen, die van zijn twee voorafgaande artikelen in no. 1528 en 1529 van de Civiltd in de Europeesche pers gegeven werden. H ij schrijft als volgt:

In de afleveringen van 21 Februari en 7 Maart 1.1. hebben wij gepubliceerd een korte verhandeling onder den titel Christelijk syndicalisme? Laten wij duidelijk spreken. Onze bedoeling was geenszins om een zoo veelamvattende stof volledig uit te putten; maar wel om onze lezers te wijzen op enkele der meest ernstige en meest algemeene gevaren, die in de organisaties der arbeiders, al worden zij ook in naam van het Christendom aangemoedigd, konden onstaan. Ver-> der wilden wij niet gaan en wij meenden dat zulks voldoende was om onze lezers in te lichten, verlangend als wij zijn om onze bescheiden medewerking te verleenen aan het zoo wijze werk der Unione economico-sociale onder de Italiaansche katholieken, waaraan echter zooveel moeilijkheden ver-' bonden zijn. Ons woord was. God zij dank, niet ij del: want het wekte belangstelling boven mate. Maar al heeft het vele schrijven erover, al was het dan ook in uiteenloopenden zin, zoowel in de binnen- als buitenlandsche dagbladen en tijdschriften een heilzame beweging gewekt, en 'ons getoond het 'groote belang van het besproken vraagstuk, het heeft ons ook overtuigd van de noodzakelijkheid om eenige twijfels weg te ruimen, en de beteekenis onzer woorden te verduidelijken. ,