welnu, dan blijkt hieruit, dat zulk één een valsche belijdenis deed, en dat de kerkeraad hem op die onwaarachtige belijdenis ten onrechte tot het heilig Avondmaal toeliet; en in dat geval is de kerkeraad verplicht op zijn oordeel terug te komen, en het hem verleende recht terug te nemen, tot tijd en wijle hij alsnog zich met waren harte tot zijn God bekeere. Is het daarentegen dat het iemand geldt, die zich wel tot zijn Heiland bekeerd had, maar die sinds inzonk en allerlei ongeloof terugviel, dan is het plicht en roeping van den kerkeraad, om zulk een toe te spreken en te vermanen en met Gods genadige hulpe uit zijn inzinking op te beuren. Of eindelijk bleek het, dat het iemand gold, die wel lust en zin had om ten heilig Avondmaal te gaan, maar die, na gehouden zelfbeproeving, te veel verborgen zonden bij zichzelf ontdekte, en daarom zichzelven onder censuur plaatste, dan is het de roeping van

den kerkeraad, om zulk een broeder op te zoeken, hem tot belijdenis van zonden te brengen, hem van zijn verborgen zonden af te manen, en hem hiertoe die volkomen vergiffenis en barmhartigheid voor te houden, die God de Heere ons in Christus heeft toegebracht en in zijn lankmoedigheid nog blijft aanbieden. Want wel hebben onze Gereformeerde kerken zeer terecht de Biecht afgeschaft, omdat het aan geen menschelijk oordeel staat, om ons de zonden te vergeven, en wijl vaak de practijk van de biecht, deels tot veel werktuiglijkheid deels tot veel onkieschheid leidde; maar daarom hebben onze kerken tcch nooit

den stelregel gepredikt, dat de zake onzer ziel alleen ons zeiven aanging, en uit dien hoofde een zaak moet blijven tusschen God en ons hart. Dit toch ware heel de kerk omwerpen; alle kerkelijke tucht vernietigen; en het Opzienersambt uit de gemeente uitroeien. De Opzieners zijn in de kerk gesteld, om te waken over onze zielen, als die rekenschap geven zullen, en dit waken is hun onmogelijk, indien wij ons hart voor hen dichtsluiten.

Eindelijk zij er nog de aandacht op gevestigd, dat volgens de belijdenis onzer kerken niet enkel onze levenswandel, maar ook wel zeer zeker „onze bekentenis," gelijk de Catechismus het noemt, bij ons al of niet toelaten tot het heilig Avondmaal in aanmerking komt. Ook wie zich met zijn „bekentenis" als een ongeloovige aanstelt, mag aan het Avondmaal niet worden toe¬

gelaten. Het is en blijft de Disch des Heeren. Men lette er intusschen wel op, dat er van „ongeloovigen" wordt gesproken, en men mag dus niet een broeder weren en uitsluiten, omdat hij niet in elke uitlegging of beschouwing der waarheid met de inzichten van den leeraar of van de Opzieners overeenstemt. Juist daarom heeft de kerk dan ook hare belijdenis, en het is die officieele belijdenis der kerk, die hier den doorslag moet geven. Wie zich tot die belijdenis bekeert, moet tot de Broederschap toegelaten; wie daar niet mee medegaat, moet uitgesloten; en wel een iegelijk naar de mate zijner ontwikkeling. Het spreekt toch wel vanzelf, dat de belijdenis der waarheid niet bij een iegelijk een even ontwikkeld karakter draagt; en dat men slechts heeft toe te zien, dat elkeen die zich aanmeldt, niet tegen de belijdenis inga, en voor

zoover de mate van zijn ontwikkeling gedoogt, met die belijdenis instemme. Zelfs gingen onzen vaderen hierin zoover, dat ze de broeders en zusters uit andere kerken, wier belijdenis met de onze in hoofdzaak overeenkwam, na behoorlijke saamspreking, tijdelijk aan het heilig Avondmaal toelieten. Gelijk men weet zaten onze Gereformeerden dan ook saam aan bij de Lutherschen, en hebben ze wel Luthersche broeders en zusters tot hun eigen Avondmaal voor een tijdlang toege^ laten; en dat niettegenstaande juist in het stuk van het Avondmaal de belijdenis der Luthersche en Gereformeerde kerken vrij wel tegen elkander overstonden. Ze werden hierbij geleid door de overweging, dat het heilig Avondmaal de Disch van het Lichaam van Christus was, en dat dus geen particuliere kerk het recht had, de overige kerken, die zij, op genoegzame gronden, toch voor openbaringen van het Lichaam des Heeren hield, te beschouwen als stonden ze buiten het heilig Avondmaal. Gelijk bij den heiligen Doop, zouden onze vaderen dan ook bij het heilig Avondmaal, stellig den Disch des Heeren van alle Christelijke kerken erkend hebben, zoo niet dit heilig Sacrament in de Mis der Grieksche en Roomsche kerken derwijze verbasterd was, dat het niet meer voor den Disch des Heeren mocht worden aangezien. Met de Anglicaansche en Luthersche kerken daarentegen hebben de kerken van Gereformeerde belijdenis steeds de eenheid ook van het Sacrament des Avondmaals erkend, al was het ook dat in de belijdenis en in de bediening van het heilig Avondmaal allerlei vreemdsoortigs in deze kerken was ingeslopen. Ook nu blijft het derhalve nog regel, dat Gereformeerden, die op geenerlei wijs in de streek waar ze wonen, het heilig Avondmaal in een Gereformeerde kerk ontvangen kunnen, daarom toch gehouden zijn het heilig Avondmaal in de Anglicaansche of Luthersche kerk te zoeken, voor zooverre deze kerken hun den toegang tot het heilig Avondmaal willen vergunnen.

Kuyper.

— —--—

„tjïqc lU'rborgi'n'Kttr is groot"

Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de gemeente.

(Ef. 5 : 32.)

Er is op aarde niets hoogers, niets waar rijker bezieling in schuilt, dan het heilig Avondmaal van onzen Heere Jezus Christus.

Als ge dd&rtoe door de ontfermingen Gods eenmaal gekomen zijt, kunt ge in dit aardsche leren niet verder. Op het heilig Avondmaal volgt het leven in de hemelen, waarvan die Disch des Heeren tegelijk de afschaduwing en de voorsmaak is Daarom wees Jezus zijn discipelen van het Avondmaal rechtstreeks naar dit heerlijk Koninkrijk, dat nog toeft, maar gewisselijk komt; toen hij tot hen zeide: »Ik zal niet meer met u drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot ik dien nieuw met u drinken zal in het Koninkrijk mijns Vaders."

En waarom anders staat nu dit Avondmaal zoo hoog, dan omdat er het diepste mysterie in ligt uitgesproken, dat in Gods raad besloten lag.

»Deze verborgenheid is groot", roept de heilige apostel aan de kerk van Efeze toe,

gelijk hij aan limotheus schreef: »De verborgenheid der godzaligheid is groot"; en al scheen hij beide malen op een andere zaak te doelen, toch is die diepe verborgenheid beide keeren in den grond één.

Als hij voor Timotheus' oor dien kreet van bewondering slaakt, doelt hij op de Vleeschwording van het Woord, op God geopenbaard in het vleesch, dus op het huwelijk tusschen God en onze mensclielijke natuur. En als hij in zijn bijna epischen brief aan de kerk van Efeze dien uitroep van heilige verrukking herhaalt, wijst hij op het gemeene menschelijk huwelijk als symbool van innige ziels- en levensvereeniging tusschen den hemelschen Brui degom, die voor God staat, en zijn duur ge¬

kochte JSruia, die nog toett en strijdt op aarde.

Zoo doorgluurt hij heel een reeks van heilige verborgenheden, maar die toch één zijn in den wortel der onnaspeurlijke Goddelijke liefde.

Zoowel de zonde als Satan scheidt, deelt, werpt haat en nijd in, en scheurt uiteen wat saamhoort.

En daartegen nu zou geen heul noch redding

zijn, zoo niet deze diepste verborgenheid der liefde in God school; van die liefde die hecht en verbindt, die huwt en ineen doet smelten, en wat twee was tot één maakt.

»Deze twee zullen één zijn!" Aldus luidt de wondere spreuk van deze Goddelijke verborgenheid. Een verborgenheid afgeschaduwd in het huwelijk; feitelijk in de kribbe van "Bethlehem bezegeld; maar in vollen glans eerst opbloeiend, als de Bruid voor haar Christus bereid wordt.

En die Bruid nu, wanneer komt ze op aarde nader aan haar Bruidegom, dan aan zijn heilig Avondmaal ?

Deze verborgenheid is groot.

Ge denkt ze met uw verstand nooit door; ge peilt ze niet met het dieplood van uw hart; ge kunt ze met al de spanning uwer ziel niet omvatten.

Al wat denkkracht den denker; al wat kunst den kunstenaar; al wat .dwepende liefde den minnaar van zijn Heiland biedt, is uitgeput, en nogmaals uitgeput, om al de diepte van dit heilig mysterie te doorwandelen; maar altoos schoot menschelijk vermogen tekort, om tot op den bodem zelf van dit heilgeheim door te dringen.

Eeuw in eeuw uit heelt dichter na dichter zich opgemaakt, om op de wieken der heiligste verbeelding, den glans van dit mysterie in het aangezicht te dringen; maar geen die niet bezweek. In de ontroering van het geschokt ge¬

voel en in de tranen van diep opgewelde aandoening, heeft ons menschelijk hart al de zielskracht der verbeelding en al de gevoelskracht onzer zenuwen te hulp geroepen, on de volheid van dit mysterie in te zwelgen; maar ook dat geweld van den hartstocht schoot te kert.

Deze verborgenheid is te machtig, te overweldigend, te groot. Ze overschrijdt het perk van ons creatuurlijk vermogen.

En ze moet dit doen, omdat in dit diepste mysterie van de Liefde, van het Huwelijk, van de Vleeschwording, of wilt ge van den godzaligen ziels- en levensband tusschen de kerk als de Bruid en den hemelschen Bruidegom, God

zelt de onnaspeurlijke volheid van zijn eigen goddelijk Wezen uitstort, en de mate van ons creatuurlijk aanzijn tot die volheid niet reikt.

Deze Verborgenheid, waar Gods engelen begeerig zijn, om in te zien, verliest zich drie diep voor wie er inblikt.

Aan den ingang van dit diepe mysterie staat

man en vrouw, van wie Lrod gezegd heelt: »Deze twee zullen tot één vleesch zijn.'1'' Niet als twee die elkaar vinden, en nu overeenkomen om saam te wandelen op den levensweg, en nu arm in arm gaan. Neen, die man is op die vrouw, die vrouw is op dien man aange¬

legd. Ze waren eerst één; toen is uit den man de vrouw uitgenomen; en zoo zijn ze in heel hun wezen en aanleg, in hun natuur en vorm; in hun lichaam en in hun zielsgeaardheid voor elkander geschapen en in het leven getreden. Daarom als ze elkaar liefhebben, hebben ze elkaar lief, niet met een liefde die ze zelf strengelen, en nog veel minder schiepen, maar met een liefde die ze vonden, omdat God ze voor en in henzelven bereid had.

En al verderft nu de man, of de vrouw die liefde, vol heilige mysteriën, ook duizendwerf, dat ontneemt niets aan de haar inwonende goddelijke kracht en levensdrang. Zie het maar hoe uit de diepe, raadselachtige verborgenheid van dat ééne huwelijk al het menschelijk leven ontkiemt, en straks in dat leven stam en kroon vormt, met al de eindelooze vertakkingen waarmee de kroon van dien stam ons menschelijk aanzijn overschaduwt.

En toch dat is nog de verborgenheid niet. Ze is er de poorte van, waardoor ge tot die verborgenheid ingaat.

Want immers dat huwelijk bloeit maar voor een tijd. Straks komt de dood en het is ontbonden. En al komt man en vrouw ook weer in den hemel saam, daar leven ze als engelen Gods; daar is geen huwelijk meer; want in die hemelen daarboven wordt niet ten huwelijk gegeven noch ten huwelijk genomen.

Dieper in die verborgenheid ligt daarom een heel ander huwelijk; namelijk die wondere, die heilige, die onverbrekelijke band, waardoor de Zone Gods onze menschelijke natuur gehuwd had, en waarvan het in nog veel heiliger en dieper zin heette: Deze twee zullen tot één zijn; ja, zoo ge wilt tot één vleesch.

En hiermee gaat het mysterie reeds oneindig dieper; u getoond niet in den man en de vrouw die saam huwen, maar in den Immanuël, in hem die »God-met-ons" wilde zijn.

Een verborgenheid daarom vooral zoo peilloos diep en zoo nameloos groot, omdat de Zone Gods ons niet huwde, toen Adam nog rein en heilig in het Paradijs stond, maar duizenden van jaren later, toen heel ons geslacht zijn weg verdorven had, en heel onze menschelijke natuur een melaatsche was geworden; melaatsch van het hoofd tot aan de voeten.

Maar zelfs dat is nog de diepste achtergrond van dit ondoorgrondelijke mysterie niet.

Voor het oog des geloofs, dat er in gluren

mag, ontsluit zich in deze verborgenheid, door Gods liefde gewrocht, nog een derde en laatste diepte, als de hemelsche Bruidegom huwt met de Bruid, zonder vlek en rimpel, die hij zich gekocht en die hij zich bereid heeft.

Want het wezen onzer menschelijke natuur

te huwen, was wel op zichzell reeds een betoon van ondoorgrondelijke barmhartigheden, maar toch niet uit die natuur was de angel der zonde voortgekomen. Veeleer omgekeerd had die angel onze natuur gestoken, en zoo heel die natuur vergiftigd.

Neen die angel zat in onzen geest, en had in dien menschelijken geest het gif van den duivelschen hoogmoed werkende gemaakt.

En nu het daartoe te brengen, dat die booze geest in den mensch weer goed werd; dat die hoogmoed klein kwam te staan; en die Gode vijandige mensch, voor eeuwig, Om nimmer meer te scheiden, in de zaligste zielsliefde met zijn God vereenigd lag ; zie, dat was de

peillooze diepte van het diepste in dit goddelijk mysterie ; en toen God sprak van den Zoon, dien Hij gegeven had, en van dien zondaar op wien zijn vloek rustte: Deze twee zullen tot (én geest zijn.

Dieper is er dan ook niet.

Gij, in uw hart verdorven, Gode in den wortel van uw wezen vijandig, een in vloek en

doem verzonken sctiepsel, voor eeuwig, om nimmer te scheiden, zielseenig en zielsinnig, in den wortel van heel uw aanzijn één geworden met den Eeniggeboren Zoon van God.

Alle beeldspraak ^put de Heilige Schrift dan ook uit, om in altoos nieuwen vorm u den onnaspeurlijken rijkdom van dit heilige mysterie voor oogen te stellen.

In de plant is wortel en stengel één; welnu, zoo zijt ook gij ééne plant met Immanuël geworden. Langs de velden dwaalt de kudde der lammeren, die als één en saamgegroeid is met den herder, die ze leidt en weidt; nu dan, alzoo ook is hij de goede Herder, die zijn kudde laaft en voedt en beveiligt. In uw eigen wezen, vindt ge één lichaam, en toch in dat ééne lichaam alle leden en deelen saam verbonden. Ziedaar, uw derde beeld, het rijke beeld van het Lichaam van Christus waarin we door saambindingen en saamvoegselen tot één rijk en levend geheel vereenigd zijn.

Maar ook die beeldspraak put de gedachte

dier innige eenheid nog niet uit. En daarom gaat de heilige apostel op het huwelijk, op den liefdeband van Bruidegom en Bruid terug. En nu roept hij uit: Deze verborgenheid is groot, doch ik zeg dit, ziende op Christus en de gemeente.

En nu ontsluit zich voor u de toegang tot het heilig Avondmaal, en in dat heilig Avondmaal ligt die groote verborgenheid van Christus en zijn gemeente voor u, in zichtbaren, 'heiligen vorm afgebeeld.

De bruiloft zelve van het Lam toeft nog. De toebereiding van de Bruid liep nog niet ten einde. De werkelijke volzaligheid, die eens uit de bron van deze verborgengeid in alle hemelen zal uitstroomen, wordt nog ingehouden. De volle jubeltoon der hemelen is nog niet ingezet. Daar is deze aarde te koel, te onheilig, te onherbergzanm voor.

Maar een voorspel is er dan toch. Een voorsmaak wordt u ter genieting geboden.

Want hoor!

»De opperste Wijsheid heeft haar huis gebouwd, en ze heeft haar zeven pilaren gehouwen.

Zij heeft haar slachtvee geslacht; ze heeft haren wijn gemengd; ook heeft ze haar tafel toegericht.

En nu heeft ze uitgezonden, en ze noodigt op de tinnen, van de hoogten der stad, roepende: Wie is slecht, hij keere zich herwaarts; en tot de reddeloozen zegt ze: Kom, eet van mijn brood en drink van den wijn dien ik gemengd heb."

Kuyper.

Amsterdam, 3 April 1891. Onze broeders die nog onder de Svno-

dale organisatie blijven verkeeren, staan niet alleen practisch, maar evenzoo theoretisch aan een niet gering gevaar bloot. Het gevaar namelijk, om hun voorstelling van de waarheid, en dus ook van de openbaring van de Heilige Schrift zóó te gaan wijzigen, dat die passé bij hun gedragslijn.

Zoo wees de Wag. er dezer dagen weer op, dat ook Jezus in ziin tiid de onge¬

loovigen in de kerk van Israël had geduld, en in zijn gelijkenis van den akker gezegd had: „Laat ze saam opgroeien tot den oogst."

Nu was hij die dit schreef een theoloog, en hij wist dus welk hemelsbreed ver¬

schil er bestond tusschen de nationaalsymbolische bedeeling der kerk onder Israël en de kerk, die voor alle natiën onder het Nieuwe Testament opbloeide. In de eerste was men Israëliet, en dus besloten in het verbond, eenvoudig door zijn afstamming uit Abraham, of zijn opneming als proseliet. Hier kon dus van geen tucht sprake zijn, anders dan door de doodstraf. Men werd dan uit de vergadering uitgeroeid. Onder het Nieuwe Verbond daarentegen geldt vleeschelijke afstamming niets, is belijdenis

van den Christus de band der kerk, en gaat de tucht over aldoling in belijdenis of wandel, door censuur en ban. Ware dit niet zoo, dan hadden onze vaderen ook de Roomsche hiërarchie niet mogen afwerpen en vergoten onze martelaren hun kostelijk bloed uit dwaling, en niet voor de waarheid.

En evenzoo weet deze theoloog, dat

Jezus zelf gezegd heeft: De akker is de wereld, en dus niet de kerk. Hij weet ook dat het kwade zaad niet zijn de twijfelaars, maar de kinderen des duivels. En hij weet ook, dat waar sommigen deze perabel nochtans op de kerk toepasten, ze, gelijk Calvijn, er zoo luid mogelijk tegen protesteerden, dat hiermede iets zou ontnomen worden aan den plicht en de roeping van de opzieners der kerke Christi, om door de predicatie van het Woord en de tucht de kerk te zuiveren. Zelfs houdt Calvijn staande, dat, ook zoo opgevat, deze gelijkenis het dooden van de ketters volstrekt niet verbiedt.

Doch al weet nu deze theoloog dat alles evengoed als wij, deze wetenschap past niet op zijn kerkelijke positie.

Dus moet nu van tweeën één gebeuren.

Of hij moet zijn kerkelijke positie in overeenstemming brengen met de Schrift; óf wel hij moet de Schrift zoo verkeeren, dat ze passé op zijn kerkelijke positie en hem vrij doe uitgaan.

En zie, nu merkt men gedurig, hoe anders trouwe broederen, er toe komen om, eenmaal in die klem zittende, hun kerkelijke positie te handhaven, en de Schrift er naar te verdraaien.

Dit wordt natuurlijk alleen opgemerkt ten opzichte van „onze broederen" in het genootschap, d. w. z. van dezulken, die, als ze handelen konden naar hartelust, niets liever deden, dan de waarheid Gods weer in de kerke Gods in eere brengen.

En daarom mag er wel eens op gewezen, hoe deze broederen, die van harte de waarheid met ons zijn toegedaan, en niets liever deden dan ze ook kerkelijk belijden, er nu ongemerkt toe kwamen, om de waarheid Gods zóóiang te gaan verwringen, tot ze een theorie hebben, die hen dekt.

Zoo systematiseert men zijn onhoudbaren toestand.

En zeker, die is dan schijnbaar gedekt. Er is iets op gevonden.

Maar tot welken prijs ?

Tot geen n.ioderen prijs, dan daX dienaren des Woords, de Roomsche exegese van de Heilige Schrift weer voor de Gereformeerde in plaats gaan stellen.

Om het belang der zaak zien we ons verplicht, nogmaals terug te komen op de

zaak-Van Lingen.

Ds. Van Lingen komt toch in de Bazuin tegen onze conclusie in verzet en zegt o. m.:

In Pethaja heb ik vroeger verklaard mijne roeping tot bedienaar des Woords niet te bouwen op toelating door een onwettig provinciaal kerkbestuur, noch op de roeping door een zich noemenden kerkeraad, aangezien dat alles in lijnrechten strijd geschiedde met Gods Woord, maar op hetgeen de Heere God mij had doen kennen. Gelijk Paulus wist, tot het Apostolaat geroepen te zijn niet door menschen

maar door God, zoo mocht ik verklaren tot den dienst des Woords mij geroepen te weten niet door menschen maar door God. In het Juli-nummer van Petahja heb ik verder gevraagd, of de kerk dan elk moet erkennen als prediker, die zich geroepen verklaart, en ge antwoord: *ganschelijk niet, de kerk heeft haar onderzoek in te stellen, en mag niemand toelaten, tenzij zij zich kan verzekerd houden, dat er eene goddelijke roeping is. Zij heeft te vragen, of er bekwaamheid is om te leeren enz.''

Ik heb derhalve niets anders beweerd, dan dat er bij mij een drang van Godswege in de ziel werd gevoeld om te dienen in het Woord, en de kerk bij mij als bij ieder ander onderzoek moest doen of zij mij beroepbaar kon stellen.

Waar nu de «voorgewende mystieke roeping", de «bizarre quaestie over de quasi-apostolische roeping van dezen prediker" te vinden is, begrijp ik niet. Ik kan niets anders zien, dan dat ze mij door Dr. K. is toegedicht.

De zaak is echter deze: met het onderzoek van mij in den tijd van mijn ongeloof en de aanstelling door de valsche kerk was bij mij geen vrede. Zij waren voor mij van nul en geener waarde.

Waar ik dan toch als bedienaar des Woords optrad, was het op grond mijner roeping van God, evenals Calvijn dat deed, die nooit de wijding in de kerk van Rome ontving, als Farel, die nooit tot den geestelijken stand had behoord, terwijl de Doleerende kerken stilzwijgend dat prediken gewettigd hebben.

Terecht heeft echter de Chr. Geref. kerk begrepen, geheel volgens mijn vroeger uitge¬

sproken gevoelen, dat ik na lid te zijn geworden, mij met mijne bewijsstukken van den graad van Candidaat in de theologie enz. enz. tot het peremtoir examen had aan te melden, waarvan de uitslag bekend is.

Dit nu bevestigt volkomen onze zienswijze.

i°. Ds. Van Lingen heeft zich bij de Christ. Geref. kerk aangemeld, niet om te zeggen: Ik heb als Paulus een buitengewone roeping en ga dus als dienaar des Woords bij u optreden; maar heeft, geheel gelijk het

behoort, aan die kerk gezegd: „ik Den candidaat in de theologie; examineer mij; en laat mij daarna tot den dienst des Woords toe."

Die kerk heeft hem daarop geëxamineerd, en hem alsnu het recht verleend, om in de Christ. Geref. kerk beroepen te worden.

20. Voor Ds. Van Lingen echter tot dezen

stap overging, had hij reeds twee stadiën doorloopen.

a. Het stadium van zijn dienst onder het Synodaal Genootschap en b. het stadium van zijn verkeer in de Ned. Geref. kerken na haar reformatie.

Formeel nu was ook in dat eerste stadium alles in den haak. Ook Ds. Van Lingen had proponents-examen gedaan, en was door een kerkeraad wettig beroepen.

Maar geheel informeel was, naar zijn eigen beweren, zijn verkeer onder de Ned. Geref. kerken na haar reformatie.

Bij deze kerken toch had hii zich niet

aangemeld om examen te doen, en ontving hij geen roeping.

Desniettemin trad hij in deze kerken op i°. om het Woord te bedienen, 20. om de Sacramenten te bedienen, en 30. om anderen in den Dienst te bevestigen.

Feitelijk heefc hij dus in deze kerken uitgeoefend een recht, wat hij wist, dat naar de ordeningen der kerk van 1619 alleen hem toekomt, die als Dienaar des Woords wettiglijk erkend is.

Nu hadden deze kerken daartegen niet de minste bedenking, omdat zij de conti¬

nuïteit der kerken vasthielden, en dus ook die van de ambten.

Maar Ds. Van Lingen zelf raakte hierbij in het gedrang.

Hij toch hield staande, dat met zijn uitgaan uit de valsche kerk ook zijn zending vervallen was, die hij van deze kerk ontving.

Om nu desniettemin toch als dienaar des Woords te kunnen optreden, verkondigde hij, dat hij een roeping had als Paulus, en

krachtens deze roeping het Woord en het Sacrament bedienen mocht.

Zijn eigen woorden, hierboven aangehaald, bewijzen dit.

Ware hij nu, na zijn overgang tot het Christ. Geref. kerkgenootschap op dit onhoudbaar standpunt blijven staan, dan had hij natuurlijk in die kerk evenzoo moeten handelen.

Maar dit deed hij, volgens zijn eigen verklaring, niet.

Integendeel, thans keerde hij terug tot het Bijbelsche en Gereformeerde standpunt. Zijn dusgenaamde Apostolische roeping wierd nu „een drang van Godswege om te dienen in het Woerd", en het recht om dit te mogen doen, ging hij vragen aan de kerk.

We konden dus niet duidelijker gelijk krijgen, dan Ds. Van Lingen het ons hier in zijn eigen zvoorden geeft.

Doch ook nu is nog niet alles helder.

Ds. De Cock, Prof. Van Velzen en Prof. Brummelkamp hadden hun zending ont vangen van de „valsche kerk". Toch zijn deze nooit overgeëxamineerd. Integendeel deze mannen, die vrij van aiie Anabaptisme waren, hebben hun ambt voortgezet.

Wat is nu te Arnhem geschied ?

Is het juist, wat Ds. Van Lingen meldt, dat de classis der Christelijke Gereformeerden aldaar het standpunt van De Cock c. s. heefc vaarwel gezegd, en hem als een student, de novo, een zending gegeven heeft? óf wel heeft ze Ds. Van Lingen als zijnde Dienaar des Woords, ook voor haar kerk beroepbaar gesteld ?

Ds. Van Lingen doet het eerste voorkomen; maar dat klopt niet met de verklaring der classis. Deze toch berichtte, dat zij „den WelEerw. Zeergel. Heer Ds. Van Lingen" beroepbaar heefc verklaard.

Wie heeft nu gelijk ? Ds. Van Lingen

of de classis?

Dit zal spoedig uitkomen.

Immers heeft Ds. Van Lingen gelijk, dan staat hij thans op één lijn met de jongelieden die van Kampen gekomen en op examen toegelaten zijn om beroepen te worden. Dan is hij nu proponent.

Deze echter mogen geen Sacrament bedienen en geen andere dienaren bevestigen, en worden eerst dienaren des Woords, nadat ze beroepen zijn door en bevestigd in een bepaalde kerk.

De vraag is dus maar, wat zal Ds. Van Lingen nu doen ?

Zich evenmin ais elk ander proponent den titel van Ds. of Dienaar des Woords geven, en geen Sacrament enz. bedienen ; of wel?

Zoo niet, dan stelt hij de zaak juist voor en vergiste de classis zich.

Maar indien wel, dan heefc de classis gelijk, en is de voorstelling van Ds. Van Lingen te eenenmale onjuist.

Immers dan zal daaruit blijken, dat ook de Christelijke Gereformeerde kerk evenals de Nederduitsche Gerefot meerde kerken, hem beschouwt als iemand die reeds een zending had, toen hij zich aanmeldde, en nu op grond van deze zending alleen maar beroepbaar is gesteld ook in dit kerkgenootschap.

-—

Een niet onbelangrijk incident kwam dezer dagen in de classis der Gereformeerde kerken van Leeuwarden e. a. voor.

Er werd in de classis gevraagd, of het leveren en bezorgen van melk op Zondag al dan niet strijdt met de gehoorzaamheid, die we verschuldigd zijn aan het vierde gebod.

Deze vraag nu was zeer begrijpelijk.

Voor vele onzer broederen is de melkquaestie van het uiterste belang, en we kunnen ons zeer goed voorstellen, dat niet ieder aanstonds zich in staat gevoelt, om deze quaestie voor zichzelven uit te maken.

Men dient daartoe goed op de hoogte te zijn, én van de algemeene strekking van het vierde gebod voor Gods kerk van alle eeuwen, en voorts niet minder op de hoogte te zijn van de geaardheid der zuivelbereiding en hetgeen met de melkerij saamhangt.

Een conferentie over deze aangelegenvan een aantal broederen die God vreezen en tevens met de melkerij in gestadige aanraking komen, zou daarom veel tot voorlichting kunnen bijdragen.

Wel te verstaan tot voorlichting; want de beslissing ligt altoos in Gods Woord en moet uit dat Woord betuigd aan ieders conscientie.

Nu schijnt echter de classis, die in deze

zaak gemengd werd, bezweken te zijn voor de verleidelijke pressie, die op haar werd

uitgeoefend, en ten slotte een besluit in deze zaak te hebben genomen.

Den inhoud nu van dit besluit kunnen we niet beoordeelen, deels omdat we het niet woordelijk kennen, en deels omdat we van de melkerij niet genoegzaam op de hoogte zijn.

Zelfs nemen we gaarne aan, dat de formuleering juist zal zijn en de strekking op zichzelf onberispelijk.

In ieder geval weten we zeker, dat alleen zucht om de eere van Gods gebod hoog te houden, de classis in haar meerderheid bewoog.

Maar toch doet het ons genoegen, dat de heer Ds. Wijers zijn stem tegen het feit zelf van zulk een besluit heeft verheven.

Er is toch niets in te brengen tegen deze zijne redeneering:

Wat was dan de zaak ? Het gold niet de vraag, of het leveren en bezorgen van melk op Zondag, voor iemand zonde voor God is. Volgaarne wil ik aannemen, dat het in 9 gevallen van de 10 groote zonde "voor God zal zijn. Doch waar het om ging was, of de kerk, hetzij als kerkeraad, classis of synode, voor iemands conscientie mag uitmaken, welke bepaalde werken op den Zondag hem geoorloofd en welke hem verboden zijn. En op die vraag antwoordt de roomsche kerk beslist ja, maar hebbende gereformeerden even beslist hetoneen" uitgesproken. En als is de uitnemende W. Per-