Is dit laatste nu nog niet het geval, en is hij nog niet op die jaren gekomen, dat de kerkeraad hem reeds durft afsnijden, maar nog blijft leven in de onderstelling, die bij zijn Doop gold, dan moet die kerkeraad ook het kindeke van dien zoon als het' kind van een geloovige doopen.

Edoch, dat de vader van dat kindeke voor een »geloovige" geldt, rust nog niet op zijn eigen belijdenis, maar nog alleen op het telt, dat hij zelf uit den geloovigen grootvader geboren was.

En overmits nu bij den Doop beleden wordt (lees slechts de Doopviagen) kan het antwoord op de Doopvragen nog niet worden gegeven door den zoon, die nog niets belijdt, maar moet dat geschieden door den grootvader, die wel belijdt, en wiens belijdenis de grond van heel deze transactie is.

Onthouding.

VII.

Een geheel andere beweegreden tot onthouding kan gelegen zijn in de verborgen gesteldheid van iemands zieleleven.

Iets waarbij we nu niet het oog hebben op het innerlijk verwijt over zonden die uitvloeisel waren van opwinding door wijn of ran c. Hierover toch spraken we ons reeds m den aanvang van deze artikelenreeks beslist uit. Ook hier geldt: Al wat uitliet p-eloof niet is, is zonde.

Neen, als we spreken van de verborgen gesteldheid van het zieleleven, bedoelen we hiermede de innerlijke bevinding van geestelijk welzijn of van ongeestelijk kwijnen.

Alleen van geloovigen is hier natuurlijk sprake. Van mannen en vrouwen, die voor Jezus als hun Heiland, voor Christus als hun Koning gekozen hebben, niet omdat zij Jezus naliepen, maar omdat de Vader hen naar Jezus trok.

Dezulken nu ontdekten allengs een wereld van binnen, een wereld waar hun hart in meeleelt, een ongeziene wereld, maar toch zeer wezenlijk, die aansluit aan het leven Qfs hemels, en waarin het hart van Gods «nd als een tempel des Geestes staat.

In dat innerlijk leven gaat het nu vaak op en neder. Het kan er zomeren dat alles D1oeit en vrucht spelt, maar ook zoo kil •"interen, dat er als een wade des doods °ver het hart ligt.

Dat merkt de ziel aan haar genieten of ';i|i haar missen vau de gemeenschap met het eeuwig Voorwerp harer liefde en harer aanbidding. Met name in het gebed, of het gebed lust of last is, of het vloeit en vlot °f stolt en stokt.

Is nu het laatste het geval, dan komt vaak het zielsbegeeren op, om weer uit de geestelijke woestenij naar den lusthof der ziele ^ te komen, uit de koude verlatenheid, Waarin de ziel bevriest, naar de zonnige stranden aan den oceaan der eeuwigheid.

aartoe grijpt de ziel dan allerlei middeen aan, en onder deze middelen neemt ook or^h°uding een plaats in; die onthouding niehjk, die gemeenlijk vasten heet. tr i 'lSl'en 's volstrekt niet alleen aan den eK van den honger, maar evenzoo aan den van de dorstige lippen weerstand bieden. Alle vasten is een zich geheel of ten deele onthouden van spijze, en moet tevens zijn een Zich onthouden van wijn en drank.

Dit vasten nu kan tvveëerlei vorm aannemen, hetzij van een tijdelijk, hetzij van een duurzaam karakter. De vasten waardoor de

WeH^w ^"k 'n de dus§enaamde Lijdensis t,u / -t Carneval van het Kruis scheidt, Do,/ e 31' ^ vasten van een Johannes den

D L- WaS V00r *lee^ Z'JU teven.

in Kw.-i V00r Matste aan de Nazireërs

Israël' C ' 6n aan de Rechabieten, die onder 7Tel woonden.

del iot ak Ver,d.ienSte biJ God> maar ^s mid-

vastm Feest^ke ontdooiing opgevat, is zulk onthoi,H-<OSte jk' en kostelijk dus ook de

besloten" r' Van w'jQ en drank, die er in jj • ^

vloeit lUtnernende werking van dit vasten licht l °Jrt het feit, dat het vleesch zoo

tevendicr526611, tegen de!1 Seest- dat het 200 licht- Cn lf'o zijn van het vleesch

brengt 6611 s^u'er voor het geestelijk leven zettino-' 611 ^at 1111' omgekeerd, zekere terugons ? Van vleesch, een stemming in WereldW<^gbrengt, die ons meer van de den F ^ en de ziel meer uit doet treterhe' 1r metterdaad een graad van nuchdoor! ' f'6' ra'ts ze n'et te ver ga endaaren t i'1 .rankheid oversla, verheft en spant

Hje- -^er bidden in staat stelt.

de h't dati ook de reden, waarom in Wordt6' ®c'lr'ft zulk wel aangelegd vasten fQr aanbevolen, en waarom onze Gerejn Ge .5 vaderen zulk particulier vasten I_ra-Ctijk brachten en bij hun bededagen 'p vasten kerkelijk verordenden. erk e§enwoordig, het moet met leedwezen afjf.u' Worden, is men hiervan bijna geheel is i ..°men, en de practijk van het vasten zóo ^ Ve'e anders geloovige Christeneti, thans

a*3 geheel onbekend.

ons nU *oven we niet. Veeleer is het in

'P°°S teeken van achteruitgang, ün °C kan Ilier uiteraard geen verhande°ver het vasten worden ingevlochten. re^ volstaan dus met aau den algemeenen tof 16 herinneren, en willen dien kortelijk dranl<SSeri Onthouding van wijn en

daartoe strekke eerst een woord over het ?'zaani vasten op grond van gelofte. beweren we toch niet, dat h t lid zijn zt U ' Ö" ^eheel-oath:.)udingsvereeuigiug met k levenslang vasten krachtens gelofte gete °P één lijn staat, toch gevoelt men rstond( dat hier zeer sterke analogie aanezig is,

,Johannes de Dooper valt hier natuurlijk '""t onder. Hij toch onthield zich van wijn

'a drajik, omdat dit alzoo Öoóf Gods bevt,l 'Voor aji\ geboorte, over hem verordend :Ji ■.i:i vo ji' .ijïi dus niet

eigen gelofte, maar Goddelijke last.

En evenmin mag men hierbij de Rechabieten te p.is brengen. Deze afstammelingen van Jonadab, den zoon vau Rechab, dronken wijn noch sterken drank, en hielden dit meer dan drie eeuwen stipt in hun geslacht vol, niet omdat ze hooger geestelijk leven zochten, maar omdat de stamvader van hun geslacht dit alzoo verordend had. Vooral Christenen die zich van wijn en drank onthouden, om door hooger graad van nuchterheid Gode meer nabij te leven, moeten zich derhalve niet op Rechabs nakomelingen beroepen.

De zaak met de Rechabieten lag geheel anders, en heeft niets hoegenaamd met de tegenwoordige onthoudingsbeweging uitstaande.

Gelijk men toch weet, had Rechab voor zijn geslacht verordend, dat ze geen huizen zouden bouwen, maar in tenten leven, geen landbouw ter hand zouden nemen, en zoo ook geen wijn zouden drinken.

Deze drie nu: in tenten wonen, geen landbouw drijven en geen wijn gebruiken, zijn het kenmerk van de Bedoeïenen tegenover den steedschen Oosterling. Het leven volgens dien regel is het Nomadenleven in stand houden, in tegenstelling met het leven van andere stammen, die vaste woonplaatsen kiezen. Het is de glorie der woestijn tegenover de glorie van de beschaving.

Naar men aan mag nemen, waren de Rechabieten geen Joden, maar Kenieten, die, tot Jehova bekeerd, onder Israël een schuilplaats zochten; maar hoewel er op gesteld om op de erve van Gods volk te wonen, stelde Rechab er evenzoo prijs op, dat zijn nakomelingen het oude Nomadenleven of Bedoeïenenleven niet zouden prijsgeven. En aan die ordinantie van hun vader zijn ze getrouw gebleven. Juist zooals later Mahomed, op gelijke wijze, dezen trek uit het Bedoeïenenleven in den Koran opnam, en zoo zijn volgelingeu bewoog, om van den wijn afstand te doen.

Bij de Rechabieten was dus geen sprake van een gelofte aan God, en evenmin van een geestelijke intentie.

Het niet drinken van wijn stond voor hen met het niet gaan wonen in een huis, en met het niet lianteeren van ploeg of spade, geheel op één lijn.

Wel daarentegen moet hier gelet op het eigenlijke Nazireaat. Dit toch was het gevolg van een gelofte, hetzij van een gelofte van de ouders of van den man zei ven, eu had zeer bepaaldelijk ten doel om zich Gode meer bijzonderlijk toe te wijden.

Dit Nazireaat had niet ten doel, het gebruik, vooral het misbruik, van sterken drank eu wijn onder zijn landgenooten tegen te gaan Daar dacht zelfs de Nazireër niet aan, en niemand in Israël leidde er deze bedoeling uit af.

Integendeel de Nazireër zonderde zich door zijn gelofte van zijn landgenooten uit, en stelde zich in nauwer en enger zin, ten dienste van zijn God.

Evenals de priester voor en gedurende zijn dienst in het heiligdom (Lev. io : 8 v.v.) zich van allen wijn en allen sterken drank te onthouden had, opdat geen spanning in het bloed zijn volkomen nuchterheid bij den dienst in het heilige benevelen zou, zoo ook moest de Nazireër alle gebruik van wijn enz. mijden, en dat wel duurzaam, overmits hij zich niet, gelijk de priester, slechts enkele uren in den dienst zijns Heeren bevond, maar zich voor heel zijn leven en met heel zijn persoon bijzonderlijk aan den dienst des Heeren gewijd had.

Hij moest passief voor God zijn. Eouter passief. Hij moest niets aan zich zeiven toe of af doen. Iets wat uitgedrukt werd in zijn haargroei. Die moest op zijn hoofd als een kroon zijn, gelijk God het liet groeien. En zoo ook moest de innerlijke spanning van zijn geest blijven wat God die zijn liet, en zoomin hij met het scheermes zijn uiterlijk voorkomen mocht wijzigen, zoomin mocht hij door wijn het innerlijk voorkomen van zijn ziel verandering doen ondergaan.

Die afscheiding van den wijnstok werd bij den Nazireër dan ook zoo streng genomen, dat hij niet alleen geen gegisten wiju of sterken drank of bier mocht drinken, maar evenmin ongegist druivensap. Ja zelfs een druif was hem verboden. Tot de rozijn toe. Een strengheid die alleen te Rome door de bepaling voor de priesters van Jupiter (den Flamen Dials werd overtroffen, die zelfs geen druif mocht aanraken, en niet wandelen mocht over een stuk land, waar een wingerd op stond.

Dat nu zulk een Nazireaat voor ons niet ter navolging is ingesteld, blijkt op overtuigende wijze.

Al aanstonds toch spreekt het vanzelf, dat, indien dit de bedoeling ware geweest, onze Heere Jezus Christus gelijken regel zou gevolgd hebben, hij, wiens geheele zijn en bestaan en leven Gode gewijd was, zoo als dit bij geen onzer ooit kan. En ook zijn apostelen, die «//^ moesten verlaten, om zich aan de zake huns Heeren te geven, zouden dan uit den aard der zaak én zei ven Nazireërs zijn geweest én alle heiligen des Nieuwen Verbonds tot het Nazireaat hebben opgeroepen.

Nu dit niet zoo was, vervalt uit het Nazireaat elke dusdanige gevolgtrekking.

Immers elke 'onderscheiding tusschen gegisten wijn en druivensap valt dan weg. De Nazireër zondigde indien hij ook maar een rozijn at.

Die zaak is alzoo uitgemaakt.

Wordt ons nu voorgehouden, niet om navolgers van Rechab, maar om leerjongers en navolgers van onzen Heere Jezus Christus te zijn, zoo is uit het Nazireaat nooit op die wijs tot ons te concludeeren.

Waarbij nog zij opgemerkt, dat zulk een opvatting van het Nazireaat als regel voor alle heiligen evenzeer afstuit op het feit, dat Gods Woord den wijnstok onder de edele planten rekent, en tiat het' God is, die alsde,.":.. dezen wijnstok gansch 'doelloos, doelloos zcits de diun, zou geschapen hebben.

Wel is daarentegen uit -liet Nazireaat af

te leiden, dat wie ia het heilige dient, wel j

doet, met zich door groote soberheid en matig- 1

heid steeds in zulk een stemming der ziel 1

te bewaren, dat geen gemis aan volkomen ' nuchterheid zijn dienst onheilige. Het is

niet de inspiratie van den zoeten wijn, maar .

alleen de inspiratie van den Heiligen Geest, i

die stemt voor den Gode gewijden dienst, t

Eu komt men nu op de gelojte als zooda- 1

nig, dan geven zeer zeker onze vaderen toe, s

dat ook voor den Christen een gelofte soms v

geoorloofd, vaak heilzaam kan zijn; alleen 1

drong Calvijn er steeds op aan, dat zulk (

een gelofte altoos een tijdelijk karaker zou j

dragen, hetzij om een zonde te bestrijden, j

hetzij om zijn geestelijk leven weer op het s

rechte diapason te brengen, hetzij om zich ^

voor te bereiden voor een bijzonder ernstige z

of moeilijke taak. j:

Onthouding in dezen zin nu genomen, als r

middel om het ontstemd gemoed weer gees- v

telijk voor God te stemmen, desnoods ge- f

sterkt door gelofte voor zekeren tijd, ver- £ dient deswege ongetwijfeld aanbeveling.

Zulk een onthouding echter bepaalt zich

dan niet tot wijn en drank, maar strekt i<

veel verder, en breidt zich uit tot alle zin- g

lijk genot, dat af kan leiden van geestelijke c

concentratie des innerlijken levens. e

Onthouding van spijs evengoed als van c

drank, onthouding van vermaken en feeste- v

lijkheden, onthouding van luidruchtig ge- d

zeischap, onthouding in het huwelijk en zoo 1' veel meer,

Zelfs wordt deze geestelijke onthouding v

daaraan het best gekend, of ze zich tot wijn t

en drank bepaalt, of wel van meer alge- I

meene strekking is. I

Sober, matig en ingetogen te leven, en

den lust der zinnen niet te zeer bot te vieren, u is de algemeene regel des zedelijken levens

voor een Christenmensch. y

Bevindt hij nu, dat hij óf hierin te kort \

schiet, óf wel een extra prikkel ten goede t

noodig heeft, dan ligt de weg van het vasten, e

van de gelofte, van de tijdelijke onthouding i

van alle zinlijk genot, voor hem open. f

En de uitkomst heeft steeds geleerd, dat, 1

mits het duiveltje der werkheiligheid er niet E

bij in het hart sluipe, zulk tijdelijk, zonder j

vertoon, zonder opspraak, in stilte voor God t

vasten, voor de ziel gezegend was. j

«£=«§1=04^=3=.— |

Opsteken der handen. \

In een onzer kerken is de vraag gerezen, ' of de verkiezing van ouderlingen en diakenen, om overeenkomstig de Schrift te zijn, niet ' moest plaats hebben met opsteken der han- 1 den.

Men beroept zich daarbij dan op Hand. 14.: 23 en Titus 1 : 5.

Wie aan zijn Doop denkt, heeft hier het antwoord.

Het is aan geen twijfel onderhevig, of de Doop had volgens de Heilige Schrift plaats

door onderdompeling in een stroom of rivier.

Bij Johannes dén Dooper ziet men dat duidelijk.

Ook bij den Doop van onzen Heere en Heiland komt dit op sterk sprekende wijze uit. Jezus klom op uit het water.

Zegt men nu, dat wij ook nu nog alle dingen precies zóó moeten doen, zooals eertijds geschiedde, bij hetgeen ons de Schrift verhaalt, dan moet men ook van den Doop oordeelen, dat de Doop ook nu nog onder ons, niet anders dan bij manier van onderdompeling geschieden mag.

Dit zeggen dan ook de Baptisten. En ze doen het.

In onze kerken daarentegen, waar een ieder zelf gedoopt is door besprenkeling en ziju kind er door besprengiug heeft laten doopen, oordeelt men blijkbaar auders.

Onze Gereformeerde kerken onderscheiden tusschen de zaak en den vorm, waarin die plaats grijpt, en oordeelen, dat de vorm der zaak wisselt naar de gewoonte van het land, naar de verschillende gelegenheid der streken, en naar de usantiën der tijden.

Op dezen grond erkent men, dat onderdompeling destijds en in die streken in zwang, voor ons geen eisch is.

E11 evenzoo nu oordeelt men over de wijze van stemming.

Niet Jezus, maar de apostelen schreven over dat opsteken der handen, dewijl ze die gewoonte vonden in de streek waar de kerk opkwam.

Daar was «opsteken der handen", de dusgenaamde Cheirotonia, de meest gebruikelijke wijze van,stemmen in een vergadering.

Bij ons daarentegen is dit niet zoo. In ons land, in onzen tijd, in onze streken, stemt men met briefjes.

Zoo volgen dan ook de kerken deze gewoonte.

Altoos naar den vasten regel, bij Doop en Verkiezing beide, dat dè zaak zuiver moet zijn, maar dat de vorm wisselen kan naar plaats en tijd.

Hetzelfde geldt ook van het Avondmaal.

Johannes lag in den schoot van Jezus aan. Maar wie zal daarom zeggen dat wij Avondmaal moesten vieren, liggende op rustbedden, naar Oosterschen traut?

Bij ons ligt men niet, maar zit men aan tafel.

En daarom liggen we niet, maar zitten ook bij het heilig Avondmaal, op stoelen of banken.

Onze JPers.

Met het oog op onze pers valt op te merken, dat bij de heeren Druk, Vogel en Talsma, te Ierseke, een nieuw blaadje het licht zag, genaamd Rehoboth, onder redactie van den heer J. van Boven, meer algemeen bekend door zijn tocht naar Colorado met onze Zeeuwsche kolonne.

Zijn herinnering uit die dagen spreekt | nog na, iri wat hij over d<* toconomen schrijft;

Daar nu de ongeloovige oeconomen met het

groote geheel de sociale quaestie beheerschende, £

feit van 's menschen zondeval niet rekenen, !

moet hun zwoegen en vorschen om de oorzaken 1

der ellende op te sporen noodwendig ij dele ar- f

beid zijn. Laat hen nu redevoeringen houden, i

dikke boeken schrijven, en zich aldoor »tot den c

dag hun doods" in deze smoeilijke bezigheid" c

bekommeren, — zij zullen geen schrede nader !■

tot de oplossing komen. Wie geloof slaat aan I

hunne schoone ontwerpen van een nieuwen heil- (

staat, is even verstandeloos als die menschen v

welke zich eenige jaren geleden in Texas lieten J

beetnemen door een Amerikaan, welke op hoog- j.

dravenden toon beweerde, dat hij het langs kunst- c

matigen weg kon laten regenen wanneer hij wil- d

de. Het waren waarlijk niet allen onwetende d

menschen die de malle beweringen van den 1'

slimmen zwendelaar geloofden. Nu zou men 0 verkeerd doen om al die geleerde mannen, die

zoo diepzinnig, zoo schoon en zoo wetenschap- "

pelijk over een toekomstigen heilstaat schrijven, ^

met zwendelaars gelijk te stellen. Het kunnen j

wellicht achtenswaardige mannen zijn, maar hun n

plannen en idealen zijn niets meer waard dan E

de bombast van den regenmaker in Texas, 't ls d

bedrog en niets anders. v

t

Dat dit te absoluut gesproken is, ziet "

ieder. Zijn opmerking is juist, dat men tot e

geen juiste conclusie komt, als men het feit p

der zonde voorbijziet, maar het is niet waar, j

dut daarom de geheele literatuur over dit C

onderwerp van naturalistische zijde geen S

waarde zou hebben. Integendeel, uit vele J.'

dier geschriften is ook voor ons veel te a

leeren. o

Voorts wijzen we er op, dat Ds. Rudolph, t(

van Leiden, met Ds. Renkema, van Rijns- 11

burg, e. a., zich als redactie aanmeldt van ^

het Gereformeerde Volksblad, dat thans te ri

Amsterdam uitkomt. o

Als proeve wijzen we op deze zinsnede, v uit een stuk over de vereeniging der kerken:

O, wij stemmen het dadelijk toe, de apostel 11 vermaant in de eerste plaats tot innerlijke eenheid. Wij stemmen het dadelijk toe, de gees- ^ telijke eenheid is het fundament der uitwendige c eenheid. Maar wij voegen er dadelijk bij, de c uitwendige eenheid is het gebouw, dat op dat e fundament niet mag worden gemist. Zeker, de I uitwendige eenheid zonder de inwendige is gelijk f aan bol ijs, waaronder het levend water is weggevloeid, maar de uitwendige eenheid mag toch 8 niet ontbreken, maar moet zich openbaren als t toepassing, als vrucht van wat God inwendig c heeft gewerkt. Waar Gods Woord de eenheid c der plaatselijke kerk gebiedt, daar gebiedt zij i beide, de inwendige en de uitwendige eenheid, c En niemand heeft het recht de wijde strekking t van Gods gebod te beperken.

Wanneer de inwendige eenheid hier alléén is ( bedoeld, wanneer de uitwendige eenheid eene ' volkomen onverschillige zaak is, dan is het ook t een volkomen onverschillige zaak, of er op één ( plaats twee, drie, zes, tien, honderd verschillende 1 kerken zijn. Men breke de kerk dan maar ge- ; heel af, en men keere onder het Nieuwe Testa- 1 inent terug tot den tijd der patriarchen, toen ! ieder huisgezin een kerk vormde. De vader zij ■ leeraar en ouderling, de moeder diakones, de kinderen en dienstbaren leden. Men klemme zich vast aan het woord van Christus, twaar twéé of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van henlieden." Men breke zelfs dén huiselijken godsdienst af. Men drijve het individualisme op de spits. Men vermale de kerk tot gruis. En men gaat nog vrij uit.

Men zij toch voorzichtig. Op welke wijze z; 1 men het goed recht onzer classicale en synodale vergaderingen bewijzen, wanneer men zoo Gods Woord gaat uitleggen. Wij schromen niet het uit te spreken, alwie zoo de wijde strekking van Gods gebod beperkt, neemt het heele fundament van het kerkelijk leven weg.

Vooral deze consequentie is uitmuntend geteekend.

Metterdaad, met de Schrift voor ons, moet één-zijn aller Christenen streven wezen, en mag niets anders scheiding maken, dan het prediken van een ander Evangelie, d. i. het verschil in belijdenis.

Voor lootwllks Scholen.

Ingekomen bij Ds. Houtzagers: Van I. v. B. te Delfzijl ƒ2.50; van N. N. teBaarn/2.50; van den heer A. de Kam te Oostkapelle, gevonden in de collecte ƒ 5.

Voor onze Bibliotheek.

In hartelijken dank ontvangen van Mevr. B. te Amsterdam, een pakje boeken.

Uit öc per o.

Het Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, dat steeds in belangrijkheid wint, bevat ditmaal een recensie van Dr. Kuypers Encyclopaedie1 door Ds. A. Brummelkamp, in zoo welwillenden zin, dat kieschheid ons verbiedt er meer van te zeggen. Maar voorts ook levert Prof. Noordtzij in die aflevering een belangrijk overzicht over hetgeen den laatsten tijd op wetenschappelijk terrein tegen de vernietigende critiek op het Oude Testament het licht zag.

Vooral het slot hiervan is belangrijk.

Het luidt aldus:

Vervolgens mag onze aandacht niet ontgaan wat ; van Engelsch-Amerikaansc/ie zijde geschiedt. Reeds • voor enkele jaren ontwaakte tegenover de ontkenningen van Prof. Robertson Smith een geest van verzet, die ten deele nog wel weinig zich in posi' tieven zin uitte, maar toch ook zekere neiging in

■ die richting vertoonde, al was 't ook in detailstu-

■ diën van weinig omvang. Onder de laatste noemen wij vooral Prof. E. C. Bissel (The Pentateuch, its

' Origin and Structure 1885) en G. H. Schodde (Pentateuch Testimony); A., Moody Stuart (The Bibel 1 true to itself 1884 en Prof. W. H. Green (Moses and the propbets 1884). Sprak eerstgenoemde zich nog , nader uit in de inleiding op zijn: «Genesis printed in Coulors" 1892, 't was vooral de laatstgenoemde, 1 die in toenemende mate en in zeer beslisten zin zich stelde tegen de negatieve en bemiddelende critiek. Wij vermelden slechts in 't voorbijgaan zijne studiën over The Peniateuchical Question in Harper's Hebraïca jaarg. 1889—'91 ; andere in de Prcsbyterian and Ref. Review, U. S. N. A., en de : Evangelist van Mei '94. Maar van meer beteekenis 1 is zijn: »The Unity of the Book of Genesis'1. Newt York 1894. In dit uitlegkundig werk bestrijdt hij de - oorkonde hypothese naar Strack-Wellhausen ' Kuenen als volkomen onhoudbaar : «.Thehypothesis 1 is self destructive''. Door dezen arbeid heeft hij de t hypothese van haren wortel afgesneden; met Genesis staan ook de andere boeken! En vooral is hier, meer stelselmatig, ter zake zijp: «Th* Higcher : Criticism of the Pentateuch, New-York 1894- h' t t! c-srs:e.des;i' „et hij direct en positief en in het tweede indirect en polemisch uiteen, dat de Pent. de aanvang, wortel en grondslag is van den geheelen :t Canon des O. T. en op in- en uitwendige gronden

van onzen Heere Jezus Christus is uit het Nazireaat nooit op

ctus niet

uitdiet Nazireaat af

nog na, iri wat hij over c«e oecotiornen 1

aan Mozes moet toegekend worden, terwijl de oorkonde hypothese exegetisch onhoudbaar, de naturalistische geschiedkundige critiek onhistorisch is en beide onvereenigbaar zijn met het geloof aan en 't bestaan van de Goddelijke openbaring! Green is een der meest positieve O. T.-geleerden, die der Schriftmatige opvatting van de H. Schrift grooten dienst bewijst en met nieuwe en oude middelen krachtig arbeidt in goede richting. Doch ook in Engeland streeft men in die richting voorwaarts. Getuige vooral het in 1894 te Londen en New-York verschenen werk van 652 pag.: «Lex Mosaica. The Law of Moses and the Higcher Criticism", waartoe 14 geleerden hunne bijdragen hebben geleverd. Het is een der beste apologetische geschriften van den laatsten tijd in Engeland. Ofschoon elke afdeeling een afgerond geheel uitmaakt, vormen de dertien afdeelingen met den epiloog één geheel van buitengewone beteekenis en bewijskracht voor de onderstelling, waarvan het uitgaat, dat de vijf boeken van Mozes, niet letterkundig, noch archaeölogisch, noch historisch, noch uit een godsdienstig oogpunt, passen in een lateren tijd dan dien van iVlozes, gelijk Prof, H. YV ace vooral in den epiloog doet uitkomen. Prof. Watts betoogt dit voor den naexilischen tijd; Mr. Spencer voor den Exilischen, Ezechiël en de priesterschool; Dr. R. Sinker voor de 7de eeuw, Judesche rijk, Prof. Leathes, (London) voor de 8ste, A. Stewart voor de eerste eeuwen van het bestaan van 't Judesche rijk, ]. Scharpe voor die eeuwen van 'ttien-stammenrijk; F. Watson voor David's en Salomo's tijd, Prof. Lias (Cambridge) voor dien van Samuël en Saul, Dr. Frensch voor dien der Richteren, Kanunnik Girdlextone voor dien van Jozua; Prof. G. E. Douglas van Deutoronomium; G. Rawlinson van de ceremonieele wetten en A. H. Sayce, tegenover de beweringen van de onmogelijkheid van het ontstaan, van de Mozaische litteratuur in Mozes tijd, met archaeologische wapenen aan Egyptologie, Babyloniologie en Assyriologie, ontleend. Inderdaad eene aanwinst van groote beteekenis. En wat vooral hierbij onze aandacht moet trekken en ons leidt tot onze

3de aanwijzing is het feit, dat in de zoo even genoemde serie de naam niet alleen van Rawlinson, maar ook van Sayce, een der beste Oostersche oudheidkundigen en taalkenners voorkomt. Reeds voor jaren hebben wij er op gewezen, dat de ontdekkingen in Egypte en Assyrië-Babylonië vooral aan de H. Schrift, bij name aan het O. Testament meer en meer ten goede zouden komen. De bewijzen waren er toen reeds die indiceerden, dat door die getuigenissen niet alleen de waarheid des O. T. bevestigd, maar ook de methode der nieuwe critiek zou veroordeeld worden. Mannen als Dr. G. Ebers en Prof. E. Schrader, Prof. F. J. Lauth en Dr. A. Wiedemann, H. Brugsch en Prof. F. Lenormant moesten voor de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de O. Testamentische berichten getuigen. Laatstgenoemde zag zich zelfs gedrongen te verklaren, dat hij 'niet langer met de wijze van doen der rationalistische exegese en critiek kon mede doen ten opzichte van de beoordeeling der O. Testamentische geschriften. Wondervrees mocht geen invloed uitoefenen! En thans is de stroom van getuigenissen dermate gezwollen, dat vooral de Assyrische en Babylonische litteratuur een buitengewoon krachtig getuigenis geeft voor de geloofwaardigheid en de authenticiteit der O. T. geschriften en de onjuistheid van de methode der nieuwe critiek. Niet alleen zag zich bovendien ook Prof. Hommel in Mei '93 genoodzaakt het uit te spreken dat, in verband met de voortgaande ontdekkingen, de echtheid en authenticiteit van een bericht als in Gen. XIV altijd een struikelblok zal zijn voor de nieuwere Critici, dat zij tevergeefs zullen zoeken weg te ruimen. Maar vooral Prof. Sayce gevoelt zich gedrongen tot getuigen. Reeds vroeger gaf hij zijn: «Alte Denkmaler im lichte NeuerForschungen". In het laatst van 1893 verving hij dit door het intressante werk: «The Higher Criticism and the Verdict of the Monuments, waarvan in '94 reeds de vierde druk .verscheen. Hij levert daarin een reeks van Egyptologische-Babylonische en Assyriologische bewijzen, waarvan hij zegt, dat ze veel meer pleiten voor de traditioneele dan voor de zoogenaamde critische beschouwingen betreffende den ouderdom en de authenticiteit van den Pentateuch. En waarlijk het is een boek dat wij niet genoeg kunnen aanbevelen. Maar hij komt daarin ook op tegen de methode der nieuwe hoogere critiek. Hare onderstellingen, zegt hij, waren maar al te vaak gebouwd op gemis aan bewijs van het tegendeel. Haar ontleden en uit elkander halen van geschriften mag zij niet maken tot uitgangspunt of grondslag voor gevolgtrekkingen in bevestigenden en nog veel minder in ontkennenden zin. Zij moet omzien naar uitwendige bewijzen. Uit een enkel gegeven kan men niet argumenteeren. En in zijn : Patriarehal Pales fine maakt hij in de voorrede de opmerking, dat «het onderzoek van de gedenkteekenen het van dag tot dag duidelijker maakt, dat het scepticisme van de zoogenaamde hoogere ' critiek niet gerechtvaardigd wordt door de feiten !" «De beschouwingen van die critiekacht hij, «in heftige tegenspraak met de leer en 't geloof der Joodsche Kerk", de leer en 't geloof van Christus en der Apostelen, het erfdeel van de Christelijke Kerk". «Zij die gelooven aan de waarheid der belofte (dat Gods Geest zijne Apostelen zou leiden) kunnen niet tevens gelooven, dat de Geest der waarheid te eeniger tijde een geest van begoocheling zou geweest zijn!"

Wij gevoelen het, Sayce is aangedaan door heilige verontwaardiging. En terecht. Aangevallen door Kanunnik Cheyne (van ethisch allooi!) over zijne «frontverandering in zake de bijbelcritiek" — verdedigt hij zich in de Comtemporary Review kort en krachtig. Hij ontkent het niet, veranderd te zijn, maar tegenover »die wilde en ongewettigde soort van critiek, ■ die vooraf opgevatte meeningen tot uitgangspunt heeft; die onvolledige bewijsgronden als volledig beschouwd; die gevolgtrekkingen wil maken uit onzekere theoriën". »Voor die soort gevoelt hij niet de minste sympathie"! En waarom ? Vroeger had de hoogere critiek van het O. Testament haar tegenwoordig standpunt van roekeloos doordrijven nog niet bereikt; haar einddoel kon niet gegist; de voornaamste feiten op 't gebied der Oostersche oudheidkunde moesten nog onthuld, die later de stof zouden leveren tot gewichtige, soms verpletterende antwoorden op de aanvallen der neologen". Volgens die critiek is de Pentateuch «een letterkundig rommelzootje; het boek Jozua etc. geen haar beter. De authentieke historie is voor haar begoocheling of bedrog; de aanvang ervan een poespas van mythen en legenden" . . . «Voor zulke beweringen . .. zijn andere bewijzen noodig .. . dan een «in brokjes versnipperde analyse", «op westerschen trant; met een hoogst onvolledige kennis van 't Hebreeuwsch" ; «zonder behoorlijke vergelijking" en met den ongegronden eisch dat «de gronden altijd en in elk bijzonder geval gelijk" moeten zijn.

Hiertegenover staat drieërlei: a. «dat de ontdekkingen in den laatsten tijd ons geleerd hebben .. . i dat het zelfs bijna een wonder zou geweest zijn, ■ als Mozes de naar hem genoemde boeken niet had [ geschreven"; b. dat «de litterarische nalatenschap [ der Babylonische en Assyrische verwanten van Isr raël «protesteert met nadruk tegen de uiteenrukf kings-theorie der neo-critici" . . . «Geen spoor van dat knoeien wordt gevonden"! en c. dat «de oudi heidkundige ontdekkingen van den laatsten tijd > juist bevestigen de historische juistheid van die 1 verhalen des O. T., die door de hoogere critiek 1 voor sprookjes werden uitgekreten ; «De o-edu'chtste bestrijders van die nieuwe critiek ; zijn juist onder de voornaamste beoefenaars van 5 de Assyrische en de Egyptische oudheid te vinden'.

En wat voor hem alles afdoet is, dat «een verj plettcrende grond tegen de wijze van doen der

I verblinde neologen is gelegen in de •— leer van r Christus".

: Men ziet. De schrijver schaamt zich het Evangelie - en de getuigenis van den Christus niet. De «leer 5 van Christus" gaat hem boven alles. V oor «den r Geest van Christus" aanvaardt hij niet «een geest t van begoocheling".

e Met dankzegging aan God maken wij van de geteekende kentering gewag. En al verhelen wij n 't niet, dat formeel nog niet it. alles 't ware stand

II punt is ingenomen, 't verhindert ons niet de ver-

!