9e l|er«iif

dan de

^mfinntrb Utrkti ft Hdtrbak

Het auteursrecht van den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124.)

~~7^777 T ; 77~~ „,.,Kr.r,nwrIi?n vpr^ondpn Abonnementsprijs: franco aan huis, per drie maanden / 1.20, voor het Buitenland

Dit blad wordt geregeld des Vry | ,, es w, t verder den inhoud van , ^ per jaar / 6 bij vooruitbetaling. Afzonderlijke nummers aan het Bureel 10 Cent

Zondag 29 September 1901. N°. 1239. ^r=tr^tB==r d;;;;,e ~T,

Jn-endin?en die later dan S ^ 's namiddags te 12 uren worden ontvangen, £» ' Advertentien: van 1 tot 6 regels /1.20, voor eiken regel meer 2® Cent. ^'innen voor het nummer van die week niet meer in aanmerking komen. Aanvragen en vermelding van liefdegaven en Verslagen van Vereen. 12 It.p. regel.

Ban '£#men (fcrtitaanttën. in.

Zoo zegt de Heere die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, Die de zee klieft, dat hare golven bruisen, Heere der heir scharen is Zijn naam :

Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht wijken, spreekt de heere, zoo zal ook liet zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht al de dagen.

Jeremia 31 : 35 en 3^.

Souvereiniteit en Almacht, hoewel in God niet te scheiden, moeten wij voor ons denken toch onderscheiden.

De weg dien wij daarbij hebben te volgen, is, dat wij zien op wat zich van het Goddelijke afspiegelt in het menschelijke.

Nu is wel geen mensch almachtig en evenmin in voistrekten zin souverein, doch als God de Heere bij de uitoefening van Zijn souvereiniteit. over het schepsel een mensch als instrument gebruikt, dan spiegelt zich in zulk een mensch iets af van het eigen zeggenschap, van de eigen Souvereiniteit Gods. Zoo in de ouders, bij het gezag over hun kinderen; in de meesters op het gebied van kunst of van wetenschap bij dat over hun discipelen; zoo in de Overheden bij het uitoefenen van ^ gezag over hun onderdanen. Zoo ook in s menschen heerschappij over de natuur.

Er is geen macht dan van God, zegt de heilige Apostel (Rom. 13: 1) en dit is dan ook de eenige grond waarom de eene mensch over den anderen zeggenschap heeft. Dit in uw denken los te laten, loopt uit op een anarchisme van de daad als thans weer, onder den verschen indruk, van den sluipmoord op Mac Kinley in Buffalo, de wereld met afgrijzen en verontwaardiging vervult.

Het is echter niet genoeg, dat er gezag zij, een wil die steeds gebiedt en nooit gehoorzaamt aan wat hem onderworpen is, maar die wil moet ook kunnen beschikken over de noodige krachten om zich te handhaven, te doen eerbiedigen, te doen gelden. En voor zoover daar nu in een mensch zulk een kracht bij zulk een gezag aanwezig is, spiegelt zich daarin iets af van de Alal macht Gods.

In een mensch echter zijn gezag en kracht niet altijd verbonden. Denk -maar aan de moeder, die, weduwe geworden, gezag over haar zoon heeft, maar de physieke kracht om dat gezag te handhaven, als zwakke vrouw tegenover haar halsstarrigen jongen ten eenenmale mist. En dat weet de lummel, en daarom lacht hij wat om moeders bedreigingen, zij kan hem toch niet aan. En als nu ook de zedelijke kracht van de liefde zijn grove hart niet vermag te verteederen, dan moet die moeder het aanzien, hoe haar kind over zichzelf een oordeel haalt omdat het de ordinantie Gods wederstaat.

Zelfs aan ons gezag over de natuur ontbreekt vaak de macht om het uit te voeren. Dat gaat zelfs door tot bij het schikken van een bloemruiker. God de de Heere gaf u de macht over die bloemen, maar nu is er kracht, zij het ook geringe kracht, noodig om met uw hand de stelen aan te vatten en bloem naast bloem te zetten zoo, dat er schakeering in de kleuren komt en symmetrie in de vormen. En nu weet ieder, hoe navrant, hoe hartverscheurend het is, wanneer de sneeuwblank-bleeke, de uitgeteerde dat met de kleurige bloemen, die stille deernis op de witte lakens spreidde, beproeft en nog eens beproeft, maar met een droevig lachje en een zuchtend: het gaat niet meer, het moet opgeven; opgeven om de onmachtige handen.

Zoo verstaan wij dan nu, al zijn zij in God den Heere nooit gescheiden, iets van het onderscheid tusschen Zijn Souvereiniteit en Zijn Almacht; tusschen Zijn Wil die het Al gebiedt, en Zijn kracht om dien Wil te doen gelden. Het is met deze Almacht, dat Hij Zijn wereldorde handhaaft, en tot het door Hem gestelde doel voert. De wijze waarop Hij dat doet, wordt ons, althans tot op zekere hoogtè, ontsluierd in wat de Schrift ons leert van de Voorzienigheid Gods. Immers zij toch is, naar wij belijden, de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met Zijne hand, nog onderhoudt en regeert. Zijn nu doel, plan en wet de kenmerken van alle orde, ons heenwijzend naar een intelligentie, welke dat doel gesteld, dat plan uitgedacht en die wetten verordend heeft, zoodat, indien alles naar den vasten gang dier wetten loopt, het doel -ceker bereikt

wordt, ook omtrent de wereldorde, ons heenwijzend naar den Koning der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God (1 Tim. 1 : 17), openbaart ons de Schrift doel, plan en wet. Dat doel is de Zelfverheerlijking Gods in het rijk der heerlijkheid, wanneer God zal zijn alles in allen (1 Cor. 15 : 28). Een rijk der heerlijkheid, dat niet slechts schitteren zal in wendi g-geestelij k door heiligheid, maar, denk slechts aan wat de Schrift van de opstanding des vleesches en van de nieuwe aarde en van het hemelsch Jeruzalem leert, ook uitwendig-zichtbaar schitteren zal, in glansen van eeuwige schoonheid. Dat plan is Gods Raad, Zijn voorbeschikking over alle ding, vóór de schepping in de diepten der eeuwigheid genomen; Gods wereldplan. En eindelijk, die wel is de vaste gang en ordening voor aller schepselen bestaan en werking. Een vaste gang, waarlangs de wereld tusschen twee eeuwigheden, gelijk het wel eens genoemd is, en waarmee men dan bedoelt de eeuwigheid, die aan de schepping voorafgaat en de eeuwigheid, die op het rijk der heerlijkheid volgt, — zich van haar schepping af naar haar verheerlijking beweegt. Echter vergete men daarbij nooit, dat de Schrift aan de wereld, aan Gods scnepping wel een eigen, van Gods Wezen onderscheiden Zijn toekent, maar tevens dat die Schrift ons leert, dat dit creatuurlijk Zijn geen oogenblik van God onafhankelijk is, waarom het dan ook heet van den Zoon, door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft, dat Hij alle dingen draagt door het woord zijner kracht (Hebr. 1 : 2). Van daar dan ook, dat als wij spreken van een vasten gang, waarlangs de wereld zich van haar schepping naar haar verheerlijking beweegt; van de wet, de ordening, de ordinantiën welke dien gang beheerschen; wij ons dit geen oogenblik zonder of buiten de Goddelijke actie hebben te denken.

En dit nu is juist de zuivere belijdenis van de Voorzienigheid en de zich in haar openbarende Almacht Gods.

Die almacht is een, hoewel boven de wereld verhevene, toch ook in de wereld

alomtegenwoordige kracht Gods.

Wat de Schrift ons van die almacht Gods openbaart, biedt ons tweeërlei wetenschap.

In de eerste plaats dat God de Heere in en met de wereld zijn doel zal bereiken, en in de tweede plaats, wat reeds boven, toen wij van de Voorzienigheid spraken, werd gezegd, hoe hij dat doel bereikt. & Wat het eerste betreft, dit ligt in den naam El-Schadai, die zoo menigmaal in de Schrift voorkomt. Bij de vertaling God de Almachtige valt die diepere, eigenaardige zin nu wel weg, doch als wij op het oorspronkelijke teruggaan, dan vinden wij, dat het woord Schadai samenhangt met een woord, dat geweldig zijn, en bepaald geweldig om te verderven, te verwoesten, beteekent. Van den Heere gezegd, ziet Schadai dus op de verwoestende en vernielende kracht, die van Hem uitgaat op wat zich tegen Hem stelt. Nu weten we uit de Schrift, dat Satan zich tegen God stelt en dat juist de zonde, door Satan in de menschenwereld gebracht, het karakter draagt van vijandschap tegen God. Vandaar dan ook, dat in de laatste worsteling die aan de komst van den Christus voorafgaat, wanneer de afval komen zal en in den anti-christ, de mensch der zonden, de Zoon des verderfs, zal geopenbaard worden, deze zich zal tegenstellen. (2 Thess. 2 ; 4). Satan stelt zich tegen God, tegen Zijn wereldorde, tegen de zelfverheerlijking Gods in het rijk der heerlijkheid. Doch dat Rijk komt toch ten spijt van Satan en zonde; ten spijt van al 's Heeren wederpartijders. En dat het komt, waarborgt ons de naam El-Schadai waarmee onze God zich heeft geopenbaard. Geopenbaard het eerst in den kring der aartsvaders, waarin juist andere goden zich in het bewustzijn van het Kanaanitische heidendom tegen den God van Abraham, Izaak en Jacob stelden (Exodus 6 : 2.)

Zoo ligt in dien Naam El-Schadai voor Gods volk een machtige vertroosting. De vertroostende wetenschap van de eindelij ke zegepraal van 's Heeren zaak.

Dan, in de tweede plaats biedt ons de Schrift, in wat zij ons van de Almacht Gods openbaart, ook wetenschap omtrent de wijze waarop Hij zijn doel bereikt, wantin de wijze waarop die Almacht werkt bij wat wij 's Heeren Voorzienigheid noemen, komt uit, zij het dan ook slechts tot op zekere hoogte, hoe God werkt.

En dan mag, op grond van 's Heeren bijzondere Openbaring in de Schrift en van Zijn algemeene Openbaring in de natuur, worden gesteld, dat de Heere met zijn Al¬

macht werkt naar vaste ordeningen of ordinantiën.

Zeker, wij moeten ook van Gods Almacht of liever nog van den al machtigen God niet „aardsch gedenken". Die * Jmacht is een altijd springende fontein van kracht; voor het Goddelijk willen steeds besehikbaar. Wat een valsch zeggen is bij den mensch, dat hij het al zou kunnen wat hij wil, is volkomen waar bij God. Hij de Eeuwige kan al wat Hij wil; Zijn kracht schiet nooit te kort; en geen ding zal bij God onmogelijk zijn (Luc. 1 : 37). Hij kan uit de steenen der woesteijn Abraham kinderen verwekken, en Hij kan Jezus op het oogenblik van diens gevangenneming in Gethsemané twaalf legioenen engelen biizetten In den 33sten Psalm heet het dai ook': Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er, en in den 11 ijen zegt de dichter: Onze God is den hemel: Hij doet al wat Hem behaagt. Op zichzelf beschouwd, is s Heeren Almacht dus onbegrensd en onbeperkt. Ja, Hij kan niet alleen al wat Hij wil, maar Hij kan zelfs meer dan Hij doet. Dat wil zeggen, nooit wordt Zijn kracht uitgeput door Zijn doen. Vandaar dan ook, dat waar Jesaia die Almacht teekent tegenover de nietigheid der afgoden gevraagd wordt: Weet gij het niet ? hebt gij het niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt (lesaia 40 : 28).

Reeds onder menschen toch is het een ideaal van kracht, wij zeggen niet, miner te doen dan zij moeten, maar meer te kunnen dan zij doen; geen uitputting te laten merken; de inspanning tot het einde vol te houden; van geen vermoeienis te weten. Voor de jongeren bij hun sportvermaak, maar ook voor den nog krassen grijsaard bij zijn wandeltochten is het een genot en een glorie, zich te hebben ingespannen en niet eens erg vermoeid te zijn. Gods Almacht overtreft dan ook in haar vermogen al wat wij menschen van haar werking kunnen waarnemen; al wat ons er uit de Schrift en uit de nattiur van bekend is. Het vuur kan veel meer verbranden dan wat gij er inwerpt, en naar wat gij er inwerpt zult gij de kracht van het vuur dan ook met afmeten.

Toch is deze Almacht geen onbewuste, blind werkende kracht, gelijk die waarmeê een sneeuwlawine van de bergen stort en in haar vaart boomen ontwortelt en huizen neerwerpt. Het is de kracht, waarin werkt en waarvan zich bedient de bewuste wil van den alleen wijzen God; di kracht die met tot uiting komt dan door Zijn wil. Maar bovendien, wij hebben gezien hoe alle dingen geschieden naar den bepaalden Raad en voorkennisse Gods. Nu geschiedt er in hemel

r-n n'e*s zonder een werking van

Gods Almacht, dus geschiedt ook alle werking van Gods almacht naar Zijn Raad. Dit is dan ook wat men bedoelt, wanneer men zegt, dat Gods Almacht aan Zijn Raadsbesluit is gebonden. Wij kunnen dit weer toelichten uit wat zich van het Goddelijke afspiegelt in het menschelijke. Een verstandig mensch denkt niet alleen voor hij spreekt, maar denkt ook voor hij handelt. In zijn twee gelijkenissen, die ons den gang van het zedelijk handelen, in tegenstelling met de natuurwerking, teekenen, wijst Jezus er op hoe èn die torenbouwer èn die koning eerst neerzit en overrekent en beraadslaagt. Zoo kunnen wij het nog dagelijks zien bij den architect, die eerst zijn plan, zijn bestek maakt, en aan dat bestek dan ook gebonden is. Hoe bekwamer de architect is, des te minder zal hij in zijn plan wijzigen, en staat het eenmaal vast en is het in teekening gebracht, dan weten èn de aannemer èn de bouwopzichter èn zij die het gebouw laten zetten, dat het zóó zal uitgevoerd worden als de witte lijnen op het blauwe papier het uitstippelen; als het in de voorwaarden van aanbesteding is omschreven. En dat gaat dan maar niet in enkele hoofdtrekken, maar tot in de kleinste bijzonderheden, de fijnste details. En nu valt bij den Eeuwige alle wikken en wegen wel weg, maar toch blijft het nemen van een besluit, en aan dat besluit is Hij zelf gebonden. God de Heere kan, omdat Hij van eeuwigheid in zijn Voorbeschikking het besluit der verkiezing en verwerping heeft genomen, een uitverkorene niet verwerpen en een verworpene niet zaligen. Hij kan niet terugkomen op Zijn Besluit, want dan ware dat Besluit niet rechtvaardig, heilig en goed geweest.

En zoo staat het met al Gods Raad. Het Wezen der dingen ligt in dien Raad, in Gods vrijmachtig bestel. Voor alles is in Hem, de Eeuwige, een grond. Onze Heere is groot en van vele kracht; Zijns verstands is geen getal (Psalm 145 : $). Waar wij met ons vragen naar het waarom? der dingen, ten slotte moeten eindigen, ziet zijn

mateloos doorzicht nog veel dieper gronden, dan die welke voor ons de laatste zijn. Wat wij beginselen noemen, waarvan ons denken uitgaat, heeft in God zijn nog hoogere redenen. En die grond en oorzaken liggen in zijn Wezen zelf. Dat twee maal twee vier is en dat de som der hoeken van een driehoek altijd gelijk is aan twee rechte hoeken, het zijn geen toeval lige waarheden, maar zij zijn gegrond in Gods Wezen, en overeenkomstig zijn Wezen nam Hij Zijn besluit. God kan geen vierkante cirkels maken. Hij kan het in zich zelf tegenstrijdige niet doen. Hij kan niet het kwade goed en het goede kwaad heeten; de duisternis tot licht en het licht tot duisternis; het bittere tot zoet en het zoet tot bitterheid stellen. (Jesaia 5 : *2.5).

Maar juist omdat God zelf in zijn welbehagen zich gebonden heeft aan zijn vrijmachtig besluit, een besluit, dat toch niet anders is dan de besluitende God zelf, is Zijn Almacht een kracht, die werkt naar vaste ordening.

En dit nu werpt op 'sHeeren ordinantiën een nieuw licht.

Allereerst op de natuurlijke — maar ook op de zedelijke — wereldorde, want in heel de wereldorde werkt Gods almachtige en alomtegenwoordige kracht. En wijl nu juist wat wij weten uit Gods Woord op het stuk der Voorzienigheid ons, naar Gereformeerd, dat is, naar meest zuiver Christelijk belijden, zulk een diepen blik doet slaan in de wijze waarop Gods Almacht werkt; of anders uitgedrukt, naar welke vaste ordeningen dit geschiedt; leeren wij zien, hoe achter die ordinantiën de levende God zelf staat.

'sHeeren ordinantiën zijn maar geen abstracties, afgetrokken denkbeelden van onzen geest, waaraan wij dan, al naar wij min of meer religieus zijn gestemd, een zekere wijding geven; ze al of niet beschouwen alsof zij goddelijke ordeningen zijn; de natuurwetten en de zedewettenzijn maar geen doode gedachten-dingen van ons, maar vrijmachtige besluiten van den levenden God, waarnaar Hij zelf werkt, en wil dat zijn redelijke schepselen werken zullen. Eerst waar zoo de vastheid van de natuurlijke wereldorde voor ons bewustzijn leeft, waar wij verstaan, dat het God de Heere zelf is, die met zijn alomtegenwoordige kracht, van oogenblik tot oogenblik haar handhaaft, zullen wij ook de vastheid van de zedelijke wereldorde leeren verstaan. En dit is niet een gedachte van óns, maar van den Heere zelf, en aan ons geopenbaard in Zijn Woord.Dat Gods volk op aarde tot het einde der wereld zal bestaan; dat er altijd een kerke Gods zal wezen; dat de poorten der hel Christus Gemeente niet zullen overweldigen; dat het Israël Gods niet sterven zal; niet sterven, zelfs om zijn zonden niet; dat laat de Heere als troost der eeuwige verkiezing, door Jeremia Zijn volk verkondigen. En voor de vastheid van dat besluit, van deze ordening Gods, wijst hij Zijn volk op de vastheid Zijner inzettingen, zijner ordinantiën in de natuur. (Jer. 3i : 35 en 36). Eer zal de vastheid der natuurorde veranderen of wijken voor Zijn aangezicht, dan dat het Israël Gods voor Zijn aangezicht zal ophouden te bestaan. Tusschen die twee orden is een innig verband, omdat zij beide door éen God zijn gesteld.

Zien wij dan nu eerst wat uit het gereformeerd belijden van 's Heeren Voorzienigheid voor de natuurlijke wereldorde, voor 's Heeren ordinantiën op het gebied des natuurlijken levens volgt. Niet om reeds hier 'sHeeren ordinantiën in de natuur, op zich zelf na te speuren en in te denken — dat toch kan eerst veel later volgen — maar om die ordinantiën alleen te bezien in de relatie, de verhouding tot Gods Almacht, gelijk wij het een vorig maal mochten doen in de relatie tot Zijn Souvereiniteit.

Een volgend maal komen wij dan, zoo de Heere wil, tot de zoo veel moeielijker vraag, hoe wij ons die verhouding van Gods almacht tot de zedelijke wereldorde hebben te denken.

Reeds in ons vorig artikel wezen wij er op, dat God èn in het natuurlijke èninliet zedelijk leven altijd Zijn wil krijgt, maar ook, hoe er uit Jezus' twee gelijkenissen, die van den torenbouwer en den koning. (Lukas 14 : 28—32) en uit Zijn gelijkenis van de aarde, die van zelve vrucht voortbrengt (Mare. 4: 28). voor ons te leeren valt, dat er in de wijze waarop God bij de werking Zijner creaturen Zijn wil krijgt, verschil is.

Voor alles nu moet voor ons vast staan, dat dit geschiedt omdat God zelf in al Zijn schepselen werkt, ja sterker nog uitgedrukt, opdat men het recht versta, dat Hij in alle dingen zelf de Werker is, En dat staat vast

op grond van wat wij belijden omtrent Zijne Voorzienigheid.

Het woord zelf is niet Schriftuurlijk, ook niet ontleend, gelijk men in predikaties wel eens hoort, aan Gen. 22: 8; Abraham's woord tot zijn zoon Izaak: God zal Zich zeiven een lam ten brandoffer voorzien; — maar ingedragen in de Christelijke wereld uit de heidensche wijsbegeerte. Het drukt dan ook oneindig minder uit, dan het Christelijk belijden er onder verstaat. — Ons bestek gedoogt echter niet, hier verder op in te gaan. Het is hier ons dan ook niet om het woord, maar om de zaak zelf te doen, om wat wij Gereformeerden er bij denken als wij dat woord uitspreken.

En dan denken wij daarbij allereerst aan Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht. Op dat laatste kan niet genoeg nadruk worden gelegd. Het snijdt alle voorstelling bij den wortel af van een God, die de wereld, na haar eenmaal geschapen te hebben, nu verder aan zichzelve overlaat, en wijst ons daarentegen op God den Heere die met zijn eigen Wezen — want Gods kracht moogt ge nooit van Zijn Wezen scheiden — overal in Zijn schepping tegenwoordig is. Zoo toch vinden wij het reeds uitgesproken bij Jeremia : Ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere, en niet een God van verre ? Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien, spreekt de Heere; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de Heere? (Jeremia 23:23 en 24). En als het nu verder heet in het 27ste antwoord van onzen Heidelberger, dat Hij door zijn alomtegenwoordige kracht hemel en aarde mitsgaders alle schepselen, gelijk als met zijn hand nog onderhoudt en regeert; of als wij in het 12e artikel onzer Confessie belijden, dat wij gelooven : Dat Hij ze (hemel en aarde en alle schepselen) ook nu alle onderhoudt en regeert naar zijn eeuwige voorzienigheid en oneindige kracht — dan klinkt ons uit die klassieke taal der Kerk het boven reeds geciteerde Godswoord tegen : die alle dingen draagt door het Woord zijner kracht (Hebreën 1 : 3). Tevens zien wij dat èn de Catechismus en de Confessie die kracht bedoelen als een werken, een actie Gods, een alom tegenwoordig werken; en voegen wij er bij, op gezag van den Heere Jezus, wijl hij zegt: Mijn Vader werkt tot nu toe (Joh. 5 : 7) een voortdurend werken. En zoo blijkt dan, dat de straks gebezigde uitdrukking: dat God in alle ding zelf de Werker is, niet te sterk kan worden geacht.

Passen wij dit nu op de zinnelijke wereld toe, op de natuur, en hare ordinantiën, dan zien wij, hoe die ordinantiën niet anders zijn dan de ordeningen waaraan God de Heere Zijn eigen almachtige werking gebonden heeft en waarnaar Hij Zijn schepselen werken doet. Bepalen we ons ditmaal daartoe slechts bij wat wij van die ordinantiën vonden in de reeds genoemde plaats, Jeremia 31 : 35 en 36. Wij lezen daar van de zon, van de maan, van de sterren en van de zee; van de ordinantiën Gods voor deze zijne schepselen. En nu verstaan wij dan ook, dat de zon met haar eigen licht niet zou schijnen als vaste ster in het firmament en onze aarde licht en warmte geven; dat die maan zich niet om onze aarde zou bewegen en met haar, van de zon ontvangen, smeltend licht het nachtelijk duister op aarde niet zou verhelderen; dat die sterren aan den hemel niet zouden flonkeren en zich bewegen in vaste banen; dat die machtige, prachtige zee niet zou bruisen met hare golven in altijd voortgaan den rythmus, indien niet God de Heere, van oogenblik tot oogenblik, die zon en maan en sterren, die zee met hare wateren, in stand hield, in Zijn Hand hield; met Zijn onderhoudende kracht die stof tot in haar kleinste deeltjes, die zelf niet meer te deelen zijn, deed voortbestaan. Maar ook dat van die zon geen licht en geen warmte op onze aarde zou uitstralen; van die maan geen zelfbeweging, van die sterren geen flonkering zou uitgaan, en in die zee niet zou zijn dat opzwepen, zoodat hare golven bruisen, indien niet God de Heere, van oogenblik tot oogenblik, daar Zelf in werkte met Zijn bewegende kracht, en dat de stuur, die in heel deze beweging zit, van Hem niet alleen uitgaat, maar door Hem weer van oogenblik tot oogenblik wordt doorgezet.

Zoo valt er licht op het: Mijn Vader werkt tot nu toe.

Toch dient hier nog iets aan toegevoegd. De Schrift zelf, Jezus zeggen, waarop wij reeds meermalen hebben gewezen, van: de aarde brengt van zelve vrucht voort (Marcus 4 : 28) dringt er ons toe, eischt van ons, met ons denken hier dieper in te dringen. Onze vaderen zijn hierin in voorgegaan, en hebben dan ook feitelijk in wat zij noemden de medewerking, of ook wel de invloeiing Gods, ons verrijking geboden