stroom van verkwikking, u in den dienst

des Woords ook dit jaar weer geboden.

Zult gijlie-den dat niet weten?

Het nieuwe, dat de Heere maakt op ieder gebied, en dat gij kunt weten, omdat het reeds uitspruit.

Uitspruit in den vasten weg en den verfrisschenden stroom, die weer komt te midden van een verwilderde en verwoeste kunst, met name een literatuur, die doet afdwalen in wat schandelijk is om te zeggen; doet dorsten naar levenslust bij al de levensmoeheid die zij brengt.

Uitspruit in den vasten weg en den verfrisschenden stroom, die weer komt te midden van een verwilderde en verwoeste wetenschap, die zelf haar bankroet heeft beleden, omdat zij almeer is afgedwaald van haar doel: een bevredigende verklaring van wereld en leven te geven en den dorst naar kennis van der dingen laatste gronden en oorzaken, als die van het onbekende, onbevredigd moet laten.

Uitspruit in den vasten weg en den verfrisschenden stroom, die weer komt ook te midden van een verwilderde en verwoeste zedelijkheid, die steeds dwalend in haar zoeken naar „een hoogste beginsel," ten slotte, na met het altruïsme, het leven „voor een ander", te hebben gedweept, bij het brutale egoïsme is uitgekomen.

De vaste weg, doordat er weer komt een zoeken naar 'sHeeren ordinantiën, ook voor het gebied van kunst en wetenschap en zedelijkheid.

Da verfrisschende stroom, doordat de vteeze Gods, het zich vrijwillig schikken onder God, niet slechts voor het toekomende, maar ook voor het tegenwoordige een belofte des levens heeft.

Een weg in de woestijn, een rivier in de wildernis.

Zsl de Heere ook dat straks doen, in het verwilderde land en het verwoeste volksbestaan daarginds in Zuid-Afrika ?

Indien het met Zijn Raad kan bestaan, zij ook dat het nieuwe, dat Hij zal maken!

Mocht het spoedig uitspruiten, opdat allen die het Recht liefhebben, het zien.

Zij daarvoor ook aan den Oudejaarsavond uw gebed.

Ziet, Ik zal wat nieuws maken, nu zal het uitspruiten. Zult gijlieden dat niet weten ? Ja, Ik zal in de woestijn een weg leggen en stroomen in de wildernis.

Ook in uw eigen hart heeft de Heere dat nieuwe gemaakt.

Kind des Heeren!

Indien gij ook dit bedenkt, zal straks uw loflied voor Hem, Die eens alle dingen nieuw maakt, opgaan tot Zijn troon.

Loof den Heere mijne ziel! en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam.

Zul tilu Ijart üeötaan, aïö met u ïjanbeïen 3aU

[JAARWISSELING].

Zal uw hart bestaan, zullen uwe handen sterk zijn, in de dagen als Ik met u hande len zal?

Ezechiël 22 : 14a.

Als het jaar omgaat, grijpt ons vanzelf het denkbeeld van de macht van den Tijd aan.

Wat de Tijd is, kan niemand zeggen. De tijd bestaat niet apart. Hij is niets dan een duur, een verloop, een op de wijzerplaat gemeten afstand, waarop twee oogenblikken van elkan der afliggen. Gemeenlijk merken we van den tijd dan ook ternauwernood iets, en alleen als we lang op iemand wachten moeten, of te laat komen, of tijd te kort schieten voor onze taak, kwelt de tijd ons. Gaat daarentegen alles naar regelmaat, loopt het wel met ons, en genieten we, dan vliegt de tijd om eer we er om den ken, ei merken we nauwlijks dat er tijd is.

Eerst als het aan de groote indeelingen in ons leven toekomt, wordt dit anders. Niet bij de maand. De maand maakte diepen in druk in Israël; het bazuingeschal verkondigde van de bergtoppen, als de nieuwe maan met haar feestgetijden boven de kimmen rees, en stellig is de maan door God ten teeken gesteld, en beantwoordt ons weinig letten op den overgang van maand in maand niet wel aan 'sHeeren ordinantiën.

Doch hoe dit zij, feitelijk kent heel het volk maar tweeërlei indeeling, de week en het jaar.

Als de Zondag aanbreekt, is heel 't land door een ieder anders gestemd, dan de zes dagen die voorafgingen; en als het oudejaar is, en 't nieuwe iaar komt, maakt een ieder met klaarder of flauwer indruk dien overgang mee. Persoonlijk hebben we dan ook nog de indeeling als onze geboortedag terugkeert, zoo men wil onze particuliere jaarindeeling, maar daarin leeft alleen onze kleine familie- en vriendenkring mee, en daarom blijven de dag des Heeren en het oudejaar als indeelingen van den tijd het meest indrukwekkend.

Indrukwekkend daarom vooral, omdat beide als een stem Gods tot ons komen. De dag des Heeren, om ons tot den dienst des Heeren op te roepen en een voorsmaak van den eeuwigen Sabbath te geven; het oudejaar om ons aan de broosheid van 't lev>en te herinneren, en ons, door het slinken van den tijd, te wijzen op de eeuwigheid die komt, en op Hem die ons in die eeuwigheid opwacht.

Ge hebt heel uw leven met God te doen. Niet ook met God, maar eigenlijk met God alleen. Het rijkst zijn daarom uw oogenblik ken, als ge klaar en zaliglijk in de gemeenschap met het eeuwige Wezen moogt verkeeren; als ge op de knieën zijn aangezicht zich voor u ziet ontdekken; als ge in nood tot Hem schreit, bij vreugde het hart voelt opgetild om Hem te danken, en bij uw moeite en uw arbeid uw God aan uw rechterhand wc et om u te dekken en te steunen.

Als jong kind^geniet men dat plastisch, maar bij het opgroeien neemt dat af, en eerst bij

rijper en rijker levenservaring herwint de godsvrucht de kracht, om alzoo meer duurzaam voor het aangezicht zijns Gods te leven. Stille vroomheid is ten slotte niets anders dan er in slagen, om allengs dat „met God gemeenzaam" steeds meer in zijn leven tot werkelijkheid te maken.

Toch blijft met dat-al het leven telkens storend op die gemeenschap met onzen God inwerken. De drukte van het leven met zijn telkens nieuwe indrukken en aandoeningen en eischen, is als een gordijn, dat telkens tusschen onze ziel en onzen God wordt ingeschoven. Dat gordijn heeft dan de eigenaardigheid, van nu eens zwaar en ondoordringbaar, dan weer licht en doorschijnend te zijn; maar bijna nooit wordt het zóó geheel weggeschoven, dat we met het oog der ziel onzen God als van aangezicht tot aangezicht in Christus zien.

Eens komt dat, we weten het wel, als we op ons doodsbed zullen nederliggen, en ons oog zich allengs sluiten zal, zoodat we niet meer onderscheiden kunnen wie om onze stervenssponde staan, en we de eeuwigheid ingaan, en voor onzen God zullen verschijnen; maar dien dag stellen we, naar de natuur die God zelf ons inschiep, verre. Die dag komt wel; maar zoolang we in het heden zijn en meêleven, verschuift zich die dag voor ons in het verschiet.

Doch nu heelt het Oudejaar dat aangrijpende en dat geheel eigendommelijke, dat God-zelf in dat oudejaar den tijd voor ons besef in de eeuwigheid verslindt, en ons door dat omgaan van het jaar zoo sterk en zoo machtig den indruk van het eeuwige in de ziel doet ervaren 'dat het ons een oogenblik is, als stonden we reeds voor zijn rechterstoel.

Wat Ezechiël aan Israël toeriep: Zal uw hart bestaan, als Ik met u handelen zal? — is de ontzettende vraag, die ook ons dan van Godswege door de ziel dreunt. En zulks wel in dien zin, dat die aangfijpende vraag met te meer klem onze ziel aangrijpt, naarmate we Godzaliger in ons hart voor onzen God worden bevonden.

Het kind der wereld is voor die vraag niet ontvankelijk. Wie ver van God de weelde en de brooddronkenheid zoekt, ondergaat wel zekere aandoening in zijn consciëntie, maar hij lacht die aaftdoening weg en smoort die stem van zijn God in feestgejoel.

Wie zonder kind der wereld te zijn, toch maar half vroom is, luistert wel even naar die stem, maar redeneert er over heen, en stopt al spoedig het oor.

Maar wie man van ernst en vroom kind van zijn God is, wil op zulk een oogenblik niet gestoord worden; die wil luisteren, wil diep en vol dien indruk van den Heere zijn God opvangen; en heel het verleden van zijn zondig hart als in één spanne des tijds saamvattende, voelt hij zoo doordringend, en als met beving der ziel, hoe zijn God ook in dat oogenblik met hem handelen gaat, en hoe reeds op de enkele gedachte hieraan, zijn hart niet bestaat, maar bezwijkt. ^

Wie onvroom is, laat zijn God niet God blijven, maar maakt God gelijk aan het beeld van zijn eigen hart. En natuurlijk, dan past die God op zijn hart, en zijn onheilig hart bij dien onheiligen God, en kent hij geen vreeze. Maar wie vroom is, erkent God als den Heilige Israëls, en voelt zich voor dien Heilige met zijn onheilig hart terug deinzen, en schaamt zich over de levenshistorie van zijn eigen hart, en ziet het in, hoe zijn kranke en gewonde ziel voor dien God niet bestaan kan.

Dat is de uitwerking van dien polsslag van de eeuwigheid, die op dit ernstig oogenblik door zijn hart gaat.

Er is daarom ook wel veel goeds en veel liefs in zijn leven geweest; maar dat geneest zijn hart niet, dat maakt zijn ziel niet blank, dat rechtvaardigt zijn persoon niet, dat kan hem niet met zichzelven, en veel min met zijn God verzoenen.

Tegenover menschen poogde hij zich op te houden; in oogenblikken van zelfmisleiding wist hij zich voor zichzelven vrij te pleiten; maar nu valt dat alles weg, want nu heeft hij met dien Kenner van zijn hart te doen, die alles weet, die alles zag, en die nog zonde speurde, waar hij van zijn verborgen zonden zelfs geen vermoeden had.

En toch, voor dien God komt hij eens te staan, wie weet hoe spoedig reeds, en dan zal de indruk van Gods majesteit nog veel ontzettender zijn dan op den Oudejaarsavond.

En daarom geeft hij het op, en bezwijkt in zichzelven, neen hij kan geen standhouden, zijn hart kan niet bestaan, als zijn God met hem handelen gaat.

Het is op den Oudejaarsavond nog slechts een voorwee, een zwakke waarschuwing van wat het dan eens zijn zal, en nu reeds bezwijkt hij in zich zei ven.

En zoo drijft de indruk van het Oudejaar van zelf naar den Heiland uit, verdiept het geloof weer, en ontlokt iets van den jubel der eeuwigheid aan onze ziel, dat die heilige God ons met de armen zijner eeuwige ontferming ondervangen wil, en ons in Christus toch als zijn lieve kinderen aanneemt.

Zelfs gaat de regel door, dat de veer uwer ziel zich op zulk een oogenblik te krachtiger opbuigt, hoe dieper ze door uw ontzetting voor God was neergedrukt.

Maar de indruk is dan toch gegeven; we hebben onszelven een oogenblik tot in den wortel van ons bestaan aangegrepen gevoeld, en die indruk werkt na. Och, als onze zielsbevinding aan eiken avond van ons leven maar geweest was, wat ze dien avond van het Oudejaar was, hoeveel ernstiger, hoeveel Godzaliger zouden we de jaren van ons leven niet hebben doorgebracht. En al was dit nu niet zoo, toch gaat er van zulke oogenblikken een nawerking uit, die wel allengs weer verflauwt, maar toch een tijdlang ons ophoudt, en vooral bij het klimmen der jaren ons met den ernst, dien de eeuwigheid over ons leven spreidt, meer gemeenzaam maakt.

Brenge zoo ook ditmaal die wisseling van het jaar, dat doorleven van den overgang, dat gestaan hebben op het strand der eeuwigheid, dat getrokken zijn voor het aangezicht des Heeren Heeren met heel ons zielsleven en heel onze zielshistorie, de vrucht die God er van zoekt.

Een vrucht van ernstiger levensopvatting, van ernstiger levensbesteding, van trouwer verkeeren in de Tente des Heeren, van bestendiger nabij zijn God te zijn; en juist daardoor van krach tiger geloof, van vuriger, teederder liefde, en van vaster hope op wat onze God ons in de eeuwigheid bereid heeft.

■1 In > 11 Qirprfi <B»I

Amsterdam, 27 Dec. 1901.

"Voor de Vrouwenkampen ln Zuid-A.frlka.

Verantwoord in ons nummer d.d. 22 Dec.: ƒ 6559.29I/2; verder ontvingen wij van den heer E. C. v. d. Laan, van de leerlingen van het Geref. Gymnasium te Kampen f 7.2S. Totaal ƒ 6566.541/3.

'Welkom aan Dr. Scheurer.

Verantwoord in ons nummer d.d. 8 Dec.: ƒ 174.05I/2; verder: van den heer G. Somsen, van de kinderen der Christel, school te Bolnes ƒ 2.97; verzameld door het personeel van 's-Heeren-Loo op de Zaterdagavond bijeenkomst ƒ n.06. Totaal ƒ 188.081/2.

Eeredienst.

T W E EDE R E E K S.

I.

De Eeredienst in de gewoon-verloopende vergadering der geloovigen is nu afgehandeld. Thans'* volgt, na het algemeene, het bijzondere deel, waarin de Kerkelijke plechtigheden aan de orde komen, en daarmede in de eerste plaats de Heilige Sacramente?i.

Bij den Gereformeerden Eeredienst staat de dienst des Woords met beslistheid op den voorgrond, en of deze dienst zich in predicatie, in gebed of in het lied openbaart, het blijft altoos bij uiting in woorden (en hooren), al is het ook, dat bij den zang het spreken in maat uitgaat.

De Reformatie der 16e eeuw bedoelde metterdaad protest te zijn tegen de overlading van den Eeredienst met formeele handelingen en inzettingen, waardoor destijds op geheel onevenredige wijze de uiting van 's menschen geest bij den Eeredienst op den achtergrond was gedrongen.

De Eeredienst moet er om de Religie zijn, niet de Religie om den Eeredienst, en nu is dit het fatale bij allen eeredienst, die te veel in vormelijk handelen verloopt, dat wie van alle persoonlijke religie verstoken is, deze plechtige bewegingen en handelingen even goed, en soms beter, volvoeren kan, dan de man die vroom is en God vreest. Een kwaad in de handelende personen, dat een verwant kwaad kweeken kan bij wie aan dezen eeredienst als toeschouwer deelneemt. Immers zulk een stelsel van vormelijke handelingen en plechtigheden, laat zich door schoonheid van vorm, rijkdom van versiering, en hooge opvoering van toon- en zangkunst derwijs voor het zinlijk gevoel aanlokkelijk maken, dat het trekken kan, ook al ontbreekt de religieuse behoefte geheel.

Het geschiedkundig verloop hiervan was geheel natuurlijk.

Ziel en lichaam in één persoon zijnde, heeft de man die God vreest, vanzelf behoefte aan een tweezijdige uiting van zijn godvruchtig gevoel: uiting door het woord en uiting door de handeling; de ééne rechtstreeks correspondeerende met zijn geest, de andere rekenende ook met zijn zinnen.

Nu kan die uiting door het woord allerlei trap doorloopen. Het daalt tot verdwijnens toe in het stil gebed, als de lippen zich ganschelijk niet bewegen, er geen geluid uit onze keel komt, en we toch zeer wei weten, dat we ongemerkt onze gebeden voor God gefluisterd hebben.

Dan was het woord er, maar als verborgen. We weten zeer wel, dat het woord door ons bewustzijn ging en uit ons bewustzijn voor God opklom, maar het bleef buiten aanraking met de buitenwereld. Het bleef besloten in onze eigen persoon.

Dat is de zwakste uiting van het woord. En tegenover die zwakste uiting staat de sterkste uiting, wat omvang en kracht van uiting betreft, in het gemeenschappelijk gezang, als elk woord breed wordt uitgemeten de stem des éénen de stem des andere versterkt, en ten slotte de uiting van het gezongen woord een omvang erlangt, die ook zonder orgelbegeleiding heel een kathedraal vervult. Of wil men het woord in zijn rijkste ontplooiing nemen wat den inhoud én de innerlijke beteekenis aangaat, dan gaat 't het hoogst hetzij in het roerend gemeenschappelijk gebed, hetzij in de predicatie van een Chryiostomus voor de saamgevloeide schare.

Doch al is het, dat ook dai in de welluidendheid van de stem, of i 1 de schoone zang, de zinnen zich reeds meer doen gelden, toch blijft bij gebed, gezang en predicatie de geestelijke uiting op den voorgrond staan, zoo zelfs, dat elk dezer drie mogelijk zijn en stichten kunnen, ook waar de zinnen eer gehinderd dan gestreeld worden.

Er zijn predikers geweest, die, hoe schril en wanklinkend hun stem ook was, en hoe ze ook in geheel hun optreden door houding en gebaren den goeden smaak eer beleedigden dan eerden, toch jaren achtereen de schare geboeid, gesticht en vertroost hebben. En evenzoo kan niet betwist, dat er, met name in dorpskerken, nog soms gezongen wordt op een wijs, die met allen goeden regel voor stem en maat op voet van onvrede staat, en dat toch het gezang sticht en de ziel meê neemt.

Hiermede is allerminst gezegd, dat bij predicatie, gebed en gezang de zinlijke kant onverschillig is; maar hij blijft bijzaak. Al het zinlijke blijft hier ondergeschikt en dient de geestesuiting, die heerscht. Een prediker met de netste vormen, en met de welluidendste stem verveelt ten slotte toch, zoo zijn predicatie hol en leeg is. Een vormelijk schoon gebed roert niet, zoo het niet opkomt uit een ziel die voor God staat. En een melodieus en zuiver zingen laat het godsdienstig gemoed koud, zoo er geen toon in weerklinkt, die opstijgt uit de diepte van het hart.

Staat nu de tijd, waarin men leeft, geestelijk hoog, dan is men met dat geestelijk element tevreden, en vraagt niet naar meer, vooral niet, zoolang de vergadering der geloovigen klein in aantal blijft, en daardoor meer een gezellig huislijk karakter draagt.

Zoo was het in de dagen der apostelen, en zoo was het, zij het ook op zekeren afstand, evenzoo in de eerste tientallen jaren van de Reformatie der 16e eeuw.

Lees en herlees de apostolische brieven, en voeg er bij wat de Handelingen u van het leven der pas opkomende kerken verhalen, en ge vindt niets, niets hoegenaamd, buiten deze uiting des geestes. Men heeft nog geen gebouw, er is geen sprake van gewaden, er zijn geen vaste vormen, er ontbreekt alle vastgestelde liturgische handelingen, ge leest van geen muziek-inslrument. Alles gaat vrij en ongedwongen toe, en alle kracht en alle actie trekt zich saam op predicatie, gebed en gezang. Van iets anders leest ge niet. Deze eenvoudige trilogie vormt het één en al. En al was er doop, en al brak men saam het brood, en al had er oplegging der handen bij de installatie plaats, nergens ziet ge dat een en ander nog een vasten vorm aanneemt. De verkondiging van het evangelie staat op den voorgrond, en daarnaar schikt al bet andere zich als vanzelf en ongedwongen.

En niet anders was het in de eerste tijden der Reformatie. Bij de Hagepreeken kon op geen vorm gelet worden. Een bezield prediker te hebben was het één en al. Waar die te hooren was, stroomde de menigte ter poorte uit. En onder zijn gehoor en zijn leiding luisterde men, en bad men, en zong men, en straks ging men getroost, bemoedigd en gesterkt huiswaarts.

Maar, gelijk wel vanzelf spreekt, dit kon geen stand houden. Uit tweeërlei oorzaak niet. Vooreerst niet, omdat een opgewekte godsdienstige stemming zich nooit op die hoogte staande houdt, en ten anderen niet, omdat de sterke uitbreiding van de schare der geloovigen op den duur dat verwaarloozen van de vormen verbood.

Er zijn ook in het godsdienstig leven tijden van verheffing, tijden van evenwicht en tijden van inzinking. Men moge dat betreuren, maar het is eenvoudig zoo. De verheffing des geestes, waarin Israël na de Roode Zee te zijn doorgetogen aan den oever stond, was schitterend en bezielend, maar ze hield geen stand toen de lange woestijnreis begonnen was. Zoo lang de apostelen nog leefden, heerschte er in het eerste jonge leven der pas opgekomen en vervolgde gemeente, een zeer hooge stemming des gemoeds, die het saamleven rijk maakte; maar die week en inzonk, toen na den dood der apostelen en na het ophouden der vervolging het leven zijn gewonen loop hernam, En zoo ook was het in de dagen der Reformatie, in de dagen van het Réveil, en zelfs in de dagen der scheiding en der doleantie. Telkens begon het met een heilige verheffing des geestelijken levens, die koesterend en weldadig aandeed, maar steeds volgden kalmer dagen waarin de gewone stemming des gemoeds haar rechten hernam.

Dit onderscheid nu oefende steeds rechtstreekschen invloed op de wijze waarop de eeredienst toeging. In dagen van hooge stemming was het geestelijk leven zoo opgewekt, dat men naar niets anders dan naar het geestelijke vroeg, er in elk opzicht genoeg aan had, en volop genoot in de rijke uiting die van den Geest onder predicatie, gebed en gezang uitging.

Maar werd de stemming meer een ordinaire, een meer gelijkmatige, kwam ze meer in natuurlijk evenwicht, dan had men behoefte aan vormen die de geestelijke uiting steunden. En braken de droeve dagen van inzinking aan, dan deed zich het pijnlijk verschijnsel voor, dat de geestelijke uiting zich inkromp en haar kracht verloor, en de vormelijke uiting, die zich meer op de zinnen dan op de ziel richtte de overhand verkreeg.

En bij dit eerste verschijnsel kwam dan als vanzelf het tweede, waarop we wezen, de grootere toevloed der schare,

De kerken in de dagen der apostelen waren blijkbaar klein. Men vergaderde aan huis in een opperzaal. Kerkgebouwen had men nog niet, en men had ze zelfs niet noodig. Wat in Jeruzalem op den Pinksterdag plaats greep, vormde een uitzondering. Die drie- en vijfduizend, waarvan we lezen, was een schare uit alle streken en oorden saamgevloeid, die voor het meerendeel na het feest Jeruzalem weer verliet, en nergens is in de apostolische letterkunde ook maar een spoor te ontdekken van een kerk, die haar zielen reeds bij duizenden en tienduizenden zou hebben geteld.

Doch allengs werd dat anders. Van lieverlede groeide de schare der geloovigen aan. Kerkgebouwen werden onmisbaar, en voor de samenkomst van duizenden in eenzelfde kerkgebouw waren heel andere maatregelen noodig, om orde te handhaven, de prediking aan de beteekenis der samenkomst te doen beantwoorden, en het gemeenschappelijk gezang ook nu mogelijk te maken.

Men ervaart dit nog.

Waar in een dorp een kleine schare van weinig meer dan honderd personen samenkomt, loopt alles vanzelf, en de voorganger gevoelt geen de minste beklemdheid bij zijn optreden. Moet men daarentegen bijeenkomsten houden van een tweeduizend personen, dan is zonder zekere regelen geen orde te houden, en gevoelt de prediker als vanzelf, dat hij zich meer moet inspannen, en meer in acht moet nemen, om op waardige wijze op te treden, en naar eisch te kunnen spreken.

En doet zich nu die hoogere eisch reeds gelden wat gebed, gezang en predicatie betreft, nog sterker komt dat uit bij de dusgenaamde plechtige handelingen, die de zinlijke zijde van den eeredienst meer op den voorgrond doen treden. Dan moet men

zich wel aan vaste regelen binden, of alles loopt in de war; en zoo is de harmonie niet verstoord, en komt de wanorde niet aan het licht, of onrust maakt zich van de gemoederen meester, en alle uitwerking van het plechtige is voorgoed weg.

Het plechtige eistht orde en regelmaat, en moet juist door erde en regelmaat rust en stilheid aanbrengen.

Men moet den indruk ontvangen, dat een hoogere geest al deze vormen ingedacht en geordend heeft, om er den weldadigen invloed van te kunnen ondergaan.

Nu is hiervan zeker de schaduwzijde dat deze vormen den geest van hem, die op het oogenbl k handelend optreedt, meer terzij dringen, en zoo het gevaar voor hem met zich brengen om 4n doode en onbezielde vormen te verloopen; maar hieraan is geen ontkomen, dan door het leven der gemeente op hoog geestelijk peil te houden.

Juist daarom echter is het van belang, om deze vormelijke plechtigheden afzonderlijk in te denken.

Hoe meer toch de gemeente er bewust in medeleeft, hoe beter waarborg men bezit tegen het opgaan van deze plechtige vormen in doode formaliteit.

Doodstraf.

I.

Nu in den jongsten tijd, zoowel in het Parlement als daarbuiten het vraagstuk van de doodstraf weer ter sprake is gebracht, is het allicht niet ondienstig, dat ook de Heraut over deze quaestie iets in het midden brengt.

Men versta ons wel.

De Heraut is een kerkelijk blad en wij denken er dan ook niet aan, ons in het staatkundig debat over dit vraagstuk te mengen.

Er is toch inzake de doodstraf drieërlei standpunt in te nemen. Vooreerst is het een juridische quaestie, en als zoodanig behoort zij tot het terrein der rechtswetenschap ; zij is de bevoegde autoriteit om dezen kant der zaak toe te lichten. Zij heeft aan te wijzen, hoe de doodstraf uit rechtskundig oogpunt moet geregeld zijn, welke rechterlijke colleges haar zullen kunnen opleggen. De wijze, waarop die straf zal worden uitgevoerd ; of de guillotine dan wel de electribche stoel het middel zal zijn tot voltrekking van het vonnis; dit alles valt onder het gebied van de wetenschap des rechts.

In de tweede plaats is er aan het vraagstuk van de doodstraf een staatkundige zijde. De staatkunde houdt zich bezig met de beste wijze, waarop de eischen der rechtswetenschap zuilen worden in practijk gebracht. Tusschen theorie en practijk toch gaapt nog een heele klove, en wat theoretisch eisch des beginsel s en der wetenschap is, is nog maar niet zóó in practijk te brengen. Met tal van redenen, redenen van beginsel en redenen van utiliteit, moet daarbij rekening worden gehouden. Het leven is nu eenmaal geen ding, dat zich zoo in eens laat verzetten en geheel nieuw inrichten naar abstracte beginselen, ook al zijn deze op zichzelve nog zoo juist. Vandaar dat de staatkunde wikt en weegt, hoe de als juist erkende beginselen in de practijk zullen zijn te verwezenlijken. Dit is ook haar taak bij het doodstraf-vraagstuk. Ook hier houdt zij zich bezig met het overwegen der middelen, hoe de juiste beginselen in zake de doodstraf zullen zijn te brengen in practijk.

Noch met die juridische, noch met die staatkundige zijde van de doodstraf wenschen wij als kerkelijk-theologisch blad ons thans bezig te houden. Op ons rust als zoodanig de plicht, om het onze bij te dragen tot het zuiver houden van de theologische en kerkelijke lijnen in ons volksleven. Het is daarom, dat wij bij de derde zijde- van het doodstraf-vraagstuk,;de theologische zijde, in een paar artikelen wenschen stil te staan. Daartoe zullen wij in de eerste plaats uiteenzetten, hoe de Kerk van Christus zich in de historie tot dit vraagstuk heeft verhouden, om daarna van uit het Gereformeerd standpunt toe te lichten, hoe het principieel te dezer zake is gelegen.

Voorop sta, dat de Kerk van Christus op grond der Heilige Schrift steeds het recht der Overheid, om de doodstraf toe te passen, heeft erkend.

Voor een deel zelfs werd niet alleen dit recht erkend, maar werd het straffen van zekere rubriek van misdrijven met den dood als plicht van de Overheid beschouwd. Slaat men de oudere Kerkelijke schrijvers op, dan vindt men te dezer zake een wijze van beschouwen, die van zekere weifeling niet is vrij te pleiten. Hoewel eenerzijds het recht erkennend, om den misdadiger in zekere gevallen, met name in dat van levensberooving met voorbedachten rade, aan het leven te straffen, koesterde men een zekere neiging, deze wijze van straffen zooveel mogelijk te beperken.

Dit nu laat zich verstaan. Toen het Christendom van uit het Joodsche land de wereld inging, ontmoette het in de maatschappij, waarin het optrad, toestanden wier wreedheid en moorddadigheid in onze cultuurhistorie nog steeds spreekwoordelijk zijn. Enkel de naam van Nero, onder wiens Keizerschap het Christendom in Rome zoo zware vervolging had te doorstaan, behoeft |hier genoemd, om het duidelijk te doen zijn, hoe in dat Christendom onderdeverschillende karaktertrekken het principe der liefde het eerste was, dat in het oog viel. Heerschte in Rome het principe, dat de dooding van een mensch eene zaak was van geen belang, het Christendom stelde daartegenover de waarde van elk menschenleven in het licht. Hoe schreiend de toestanden op dit gebied waren, staat elk, die den jongsten roman van Sienkivicz „Quo Vadis" gelezen heeft, helder voor den geest, In Rome be-