489te Jaargang.

Woensdag 23 Maart 1927.

N°. 33.

iJHNHia

Predikt het EvangeUe maturen! CHRISTELIJK WEEKBLAD, Wei^t nw brood «it^hrt water. Uitgevers: J. J. GROEN & ZOON te Leiden.

Dit blad verschijnt eiken Woensdag.

Abonnementsprijs per 3 maanden franco aan huis 75 cent. Abonnementen worden dagelijks behalve s Zondags aangenomen.

Advertentiën van 1—4 regels 80 cent. — Iedere regel meer 20 cent Grootere letters naar plaatsruimte.

Abonnementen en Advertentiën

gelieve men in te zenden aan de uitgevers J. .T. GROEN & ZOON te Leiden.

Advertentiën worden ingewacht tot uiterlijk Dinsdagmorgen 8 uur. Ter bevordering van een geregelde plaatsing liefst vroeger.

Alle boekhandelaars, postdirecteuren, brievengaarders en agenten van dit blad nemen bestellingen aan.

H.H. BOEKHANDELAREN EN AGENTEN

VAN „DE VRIEND VAN OUD ENJONG"

die ons het verschuldigde voor geleverde Boeken en Abonnementen nog niet toezonden, verzoeken wij beleefd zulks deze week te willen doen.

J. J. GROEN & ZOON - Uitgevers - Leiden.

Stichtelijke Overdenking-

OVER

jOHANNES 19:5.

leZUS dan kwam uit. drasende de linnrnpnkmnn

tn het purperen kleed. En Pilatus zeide tot hen; ziet,

mAnD/>h "

UC IIICII^".

Wij vinden in de Heilige Schrift meermalen voor

beelden van het feit, dat menschen, die van God een of ander gewichtig ambt ontvangen hadden en zich dit ambt onwaardig betoonde, nochtans woorden

hebben gesproken, die zij óf niet hadden willen uit¬

spreken óf welker diepen zin zij niet hebben vermoed

Uit kracht van hun ambt heeft God zich dan van

hen bediend om onwetens en onwillens zijner waarheid

getuigenis te geven. Zoo weten wij van Bileam, den profeet, dat hij zich opmaakten om Israël te vloeken en zie, hij kan niet anders dan woorden van zegen uitspreken. De hoogepriester Kajafas, die als een werktuig in de handen des Satans den Messias

dooden en het werk der verlossing verhinderen wil,

moet de diepe verborgenheid van het eeuwig raads¬

besluit Gods verkondigen: „het is beter dat één mensch sterft, dan dat het gansche volk verloren

gaat."

Op diezelfde wijze nu moet Pilatus, de rechter, in het beteekenisvolle oogenblik, dat hij den Zone Gods in zijne diepste vernedering aan het volk ten toon stelt, een woord uitspreken van onmetelijke, voor hemzelf geheel verborgen diepte en kracht: ziet, de mensch.

„Ziet, de mensch." Deze woorden der Heilige Schrift hebben voor den ongeloovige, voor den dienaar der wereld weinig aantrekkelijks, maar zijn van het grootste gewicht en uitnemende waarde voor den oprechten dienaar des Heeren, voor wien het lijden en sterven van Christus tot troost is geworden. Zij zijn weinige, maar veelbeteekenende, in den mond van den heiden, die ze sprak, maar nog meer voor den Christen, die zich daarin verdiept en in het geloof er mede werkzaam is, zonder nog, dat hij ze opvat tegen den Geest des Evangelies; al is het ook, dat hij zijne vrome gedachten verder laat gaan dan de heiden ermede bedoelde en bedoelen kon, omdat deze, in zijne omstandigheden, daarmede onwetend meer gezegd heeft onder het bestuur der Voorzienigheid dan, uit onkunde, zijne bedoeling was.

Welken zin heeft Pilatus aan deze woorden verbonden? Pilatus, wij herinneren het ons, wilde gaarne Jezus zoeken te redden. Hij was er van overtuigd, dat de overpriesters uit afgunst en heerschzucht Hem valschelijk beschuldigen, en ook kon hij na alles wat hij van Jezus had gehoord en bij den indruk, dien de persoonlijke verschijning van den beschuldigde op hem had gemaakt, zich niet onttrekken aan een zeker gevoel van vrees, ja van eerbied. Alleen waagde hij het niet om beslist tegen de overpriesters op te treden, omdat deze óf het volk tegen hem zouden opzetten, óf in zijn weigering een aanleiding zouden vinden om hem vanwege allerlei ambtsmisbruiken bij den Keizer aan te klagen. Daarom nam hij tot halve maatregelen de toevlucht en trachtte zijn eigen voordeel met de handhaving van het recht samen te doen gaan, de gewone handelwijze van zelfzuchtige en daarbij zwakke menschen. Eerst had hij beproefd van den ganschen gerichtshandel af te komen, door Jezus naar Herodes te zenden, omdat hij hoorde dat Hij uit Galilea was. Toen had hij het volk voor de keuze gesteld, welken gevangene hij volgens de gewoonte op het feest, loslaten zou en hij had gehoopt, dan zij Jezus zouden gekozen hebben boven Barabbas, den oproermaker en moordenaar. Maar tegen zijn verwachting in, was dat gansch verkeerd geloopen en had men de kruisiging van Jezus geëischt, ja, toen Pilatus door de handwassching zijn onschuld betuigd had, was het antwoord geweest: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen."

Nu heeft hij Jezus laten geeselen, naar de gewoonte van dien tijd, ongetwijfeld om de Joden te believen en in de hoop hunne woede daardoor te stillen, en dat zij met die Romeinsche straf zich verder tevreden zouden stellen. Aan dien on rechtvaardigen en wreeden inval gevolg gevende, heeft hij Jezus overgegeven

in het beteekenisvolle oogenblik, dat hij den Zone

aan zijne Romeinsche krijgslieden, die niet onkundig

waren, dat Hij beschuldigd was van oproer gesmeed te hebben tegen den keizer en dat Hij zichzelven had willen opwerpen tot koning der Joden. Dezen nu voerden Jezus met zich in het rechthuis en riepen de geheele daar liggende manschap tezamen, en nu

kwam het dezen heidenschen soldaten in de gedachten

om dien Jezus als een ingebeelden koning te bespotten en hetgeen de een niet uitdacht, verzon de andere. Tot dat einde ontdeden zij Hem op een ruwe en onzachte wijze van zijne kleederen, wierpen Hem een afgesleten purperen mantel, misschien een oude soldatenrok om de schouders, die een koningsmantel

moest voorstellen. Tevens vlochten zij in haast een kroon van doornen en wrongen Hem die om het hoofd, Hem bovendien een rietstaf of rotting in zijne rechterhand gevende als schepter.

Nu vielen zij voor Hem op de knieën en riepen Hem spottend toe: „heil u, o koning der Joden," doch spoedig wisselde hunne spotternij met beschimping af, want daarna spogen zij Hem weder in het aangezicht, en namen de rotting en sloegen Hem daarmede op het hoofd.

Nadat de Heere aldus eenigen tijd, oogluikend, was geteisterd en beschimpt geworden, kwam Pilatus weder te voorschijn, het volk aldus aansprekende: „Ziet, ik breng Hem tot u uit, opdat gij weet, dat ik in Hem geene schuld vind." Op zijn bevel werd Jezus nu tevoorschijn gebracht met de doornenkroon op het hoofd, omhangen met den purperen mantel, gansch bedekt met striemen en bloed.

En dan, terwijl Pilatus eerst een blik van medelijden wierp op den onschuldigen Jezus, wijst hij op Hem, en de scharen aanziende, roept hij uit: „Ziet, de mensch!"

Wij gelooven niet, dat de landvoogd dit op een beschimpende wijze of op minachtenden toon zal gezegd hebben, omdat zijne gansche handelwijze en al zijne betuigingen ten aanzien van Jezus daarmede in tegenspraak zijn.

Het blijkt uit dit alles duidelijk, dat hij Jezus

op vrije voeten wilde stellen en dat hij tegen zijn gewoon karakter in bezield is met een innig medelijden. Dat wilde hij te kennen geven met dien uitroep, ten einde de harten der Joden te vermurwen en hen tot andere gedachten te brengen. „Ziet dezen mensch! kan deze man de bedoeling hebben om oproer te beginnen tegen den keizer en zich tot koning der Joden te laten uitroepen? Kan deze ellendige ons eenige vrees baren ? Moet niet elk toestemmen, dat zulk een mensch niets gedaan kan hebben, dat des doods waardig is? Ik vrees niets van dezen mensch; vreest ook gij niets van Hem, integendeel, hebt mededoogen met Hem, indien er nog menschelijk gevoel in u gevonden wordt. En als het soms mogelijk is, dat Hij zich misschien een dwaas woord heeft laten ontvallen, Hij heeft het nu althans duur genoeg geboet, staat mij dan nu toe Hem los te laten."

„Ziet, de mensch!" Ook wij, wij zijn in de lijdensweken geroepen om den Heere Jezus gade te slaan in zijne lijdensgestalte, maar doen wij het nu ook, mogen wij het doen op dezelfde wijze als Pilatus? Is dit voor ons de hoofdzaak, dat wij, door de dingen na te gaan, die Jezus overkomen zijn, onszelven ervan overtuigen dat Hij zonder geldige reden is veroordeeld geworden, zoodat wij onzen afkeer van die Joden voelen toenemen, die zulk een onschuldige zoo gruwelijk hebben bejegend? Of moet dit ons doel zijn, dat wij tot tranen van medelijden worden geroerd, wanneer wij zien hoe onrechtvaardig men Hem heeft behandeld, hoe vreeselijk men Hem heeft doen lijden, terwijl wij daartegenover zijn geduld en zielskracht bewonderen, waardoor Hij zoo geduldig en standvastig alles verdraagt?

Ach, daar zijn er wel, die op deze wijze in de lijdensweken met Jezus handelen en die zoo den nadruk leggen op al de uitwendigheden, die te aanschouwen zijn, dat zij den innerlijken grond van dat alles vergeten en voorbij gaan. Alsof niet de hoofdzaak zijn moet, dat in zijnen Naam bekeering en vergeving van zonden gepredikt wordt, zooals de apostel dat bedoelt, als hij zegt: „Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig."

Pilatus moge tot op zekere hoogte te verontschuldigen zijn, omdat hij als heiden niets meer van Christus geweten heeft dan hij hier te kennen gaf, zooals de Heere het ook zelf tot hem heeft gezegd: „Die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde,"

maar zijn ook nu, nadat de Heilige Geest Christus

verheerlijkt heeft, nog te verontschuldigen zij die in het midden van een Christelijke Kerk leven en

die in huis, in school, in de kerk onderwezen zijn, wanneer ook zij Jezus alleen maar voorstellen als een offer van wraakzucht en tyrannie of als een voorbeeld van natuurlijke deugden, en die op deze wijze aan de naar troost en genade hongerende zielen steenen geven voor brood, en zich niet discipelen van Christus, maar van Pilatus toonen?

Of, wanneer wij naar de kerk opgaan, zoeken wij dan in Gods huis enkel een prediking op de wijze van Pilatus? Meenen wij dat de Zone Gods alleen daartoe van den hemel is nedergedaald om zich van ons medelijdend te laten beklagen of te laten bewonderen? Willen wij door het lijden van onzen Heere Jezus Christus enkel maar bezig gehouden worden en het beschouwen als een treffend schilderij? Zullen wij onze tranen alleen maar laten vloeien over al de kwellingen en smarten, die Christus heeft doorgestaan, opdat wij dan tot onszelven zouden kunnen zeggen, dat wij toch zulk een medelijdend hart hebben, ja, misschien zelfs in den waan dat onze ontroering Gode aangenaam is en Hij om der wille daarvan wel allerlei tekortkomingen zal door de vingers zien? Wij verwachten dat wij toch allen wel beter weten.

„Ziet, de mensch!" Neen, laat ons dit woord

niet hooren als een woord van Pilatus, maar als

een woord des Heiligen Geestes. De Heilige Geest stelt in de lijdensweken den lijdenden Christus voor onze oogen, en met welke bedoeling? Niet, opdat

wij medelijden zou hebben met Hem, maar met

onszelven; niet opdat wij weenen zouden over Hem,

maar over onszelven; niet opdat wij Hem zouden

vrijspreken, maar opdat wij ons door Hem zouden

laten vrijspreken en redden. Daarom roept Hij ons toe: „Ziet, de mensch!" Ziet den Eeniggeboren Zone Gods, ziet Hem, dien God gesteld heeft tot

een erfgenaam van alles, door wien Hij ook de wereld gemaakt heeft, den waarachtigen God en

het eeuwige leven, één met den Vader, dezelfde deugden en eigenschappen van eeuwigheid bezittend, ziet Hem in de diepste smaad en vernedering, van het hoofd tot de voeten met wonden bedekt!

Ziet, zulke ellende, zulk een vloek hebt gij verdiend, en gij zoudt ook tot in eeuwigheid zoo geplaagd en gemarteld worden, wanneer Hij, de Zone Gods, niet gekomen ware om, wat Hij alleen vermocht, de zonde te dragen. En nu, ziet, Hij is gekomen! Hij, die het geen roof behoefde te achten Gode even gelijk te zijn, maar die in den schoot des Vaders was en de hoogste heerlijkheid genoot, Hij nam, om der zondaren wil, de menschelijke natuur aan, op een bovennatuurlijke en voor ons onbegrijpelijke wijze; Hij werd, door de werking des Heiligen Geestes geboren uit de maagd Maria, opdat Hij nietdeelen zou in Adams schuld en in de smet der zonde, opdat Hij afgescheiden zou blijven van de zondaren en volstrekt heilig zijn, om met zijne heiligheid en onschuld de schuld en zonden, in welke wij ontvangen werden en geboren zijn, voor Gods aangezicht te bedekken. Zijne liefde, die al ons denken te boven gaat, dreef Hem om als de volkomen en eenige Zaligmaker het heerlijkst werk te voltooien, om te lijden en te sterven voor zondaren, om hun straf te dragen, om hunne verbazende en onberekenbare schuld te betalen, om met een eeuwig geldende gerechtigheid te voldoen aan de eischen des Vaders en een verloren zaligheid voor hen te verwerven, ja, om door lijden in zijn heerlijkheid in te gaan en als de verhoogde Middelaar het door Hem verworven heil allen deelachtig te maken, die in Hem gelooven, die door Hem tot God gaan, die Hem als Koning huldigen en als hun Verlosser aannemen.

Ziet, deze man van Smarten, deze hulpelooze is uw

Zaligmaker, die den Satan zijn prooi komt ontrooven,

de poorten der hel toesluit, de wet bedekt, den toorn Gods verzoent, die onze zonden boet, onze

schuld uitdelgt, den hemel voor ons opent en van Wien genade en heil en zegen ons toestroomt. „Ziet, de mensch!"

Welken indruk, lezer en lezeres, maakt dat veel-

beteekenend woord op ons? Het is niet genoeg,

dat wij bij het gezicht van den lijdenden Jezus hartstochtelijk aangedaan en getroffen worden voor enkele oogenblikken, want dit brengt ons de zaligheid niet nader, maar wat alles beteekent: dat wij

Hem eeren, gelijk den Vader, dat wij in het geloof Hem van harte aannemen als den eenigen Redder

onzer zielen en aan zijne voeten onze zonden belijden met oprechte belijdenis, het bedenkende dat de droefheid naar God een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Hebt gij daarin geen behagen, ergert u die lijdende raenschheid, zoodat gij door

ongeloof Christus, den Heere der heerlijkheid verwerpt en het beneden u acht om uwe zaligheid te zoeken bij een Verlosser, die zoo zwaar moest lijden om der zondaren wil en zijn leven eindigen in den dood des kruises? Hoe zijt gij dan te beklagen! Dan zult ge het heilig ongenoegen des Heeren niet ontgaan, maar Gods toorn blijft op u rusten; ja gij vergadert u toorn als een schat in den dag des toorns en van Gods rechtvaardig oordeel, die elk vergelden zal naar zijne werken.

Laat toch, zoo wordt u nog van 's Heeren wege gebeden, om het hei! uwer ziel, de zonde en de wereld varen, verlaat alle goddeloosheid en hare begeerlijkheid om acht te nemen op zoo groote zaligheid, door Christus aangebracht. Verspilt toch den tijd niet, maar maakt gebruik van de u aangeboden verlossing; verootmoedigt en vernedert u voor den Heere en laat u door Christus' bloed met den Vader verzoenen.

Of wellicht deed ge dit reeds en naamt ge uw toevlucht tot den Goddelijken Verlosser, maar toch blijft ge wanhopig en moedeloos aan het heil uwer ziel twijfelen, omdat ge dien zielevrede niet hebt, dien geloofsmoed en die kracht niet kunt openbaren, die blijde gemeenschapsoefening nog niet levendig genoeg kent, die anderen bezitten.

Indien het alzoo met u gesteld is en gij gewoon zijt oprecht met uzelven te handelen, ook met betrekking tot uwe eeuwige belangen zonder u te misleiden, blijf dan bij de ernstigste zelfbeproeving tusschen God en uw geweten volharden in den gebede, aanhouden bij den troon der genade, met ootmoed en belijdenis uwer overtredingen, de vergeving der zonden zoekende in het bloed des Lams, dat reinigt van alle zonden, hoe groot en talrijk zij ook zijn.

Dat aandoenlijk woord: Ziet, de mensch! moet u tot weenen toe bewegen om zelf boezemzonden af te zweren, en Christus tot uwen Heiland en Koning te kiezen; het moet u opwekken om den Heere bestendig te vragen om den invloed van zijnen Heiligen Geest, ten einde door denzelven herboren te worden naar zijnen wil en die ruste te smaken, die al ons verstand en de kennis te boven gaat. Is de Heere de Getrouwe, dan mogen wij ook pleiten op zijne beloften.

Gij, volk van God, dat bij ervaring weet: dat Christus vrijwillig voor u werd ten toon gesteld, dat was uwe behoudenis, laat uwe ziel dit nimmer vergeten, prent het diep in uw geheugen, maar nog meer in uw hart, blijft het gelooven, zonder het immer te willen begrijpen. En zoo dikwerf gij peinst over dat aandoenlijke: „Ziet, de mensch!" tracht dan tevens van uwen Heiland te leeren, wat de zonde Hem kostte, om u van haar straf en heerschappij te verlossen. Die gedachte wekke u op om voor Hem alleen godzalig naar den inwendigen mensch te leven, om niet moede te worden in den geestelijken strijd, totdat straks de overwinning uw deel zal worden door Hem, die u heeft liefgehad.

Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van

[hunne kracht;

Uw vrije gunst alleen wordt d' eere toegebracht;

Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d' eerkroon

[dragen,

Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen; Want God is ons ten schild in 't strijdperk van

[dit leven,

En onze Koning is van Isrels God gegeven.

BIET DOOR EIGEfl KRACHT.

Ees verbaal alt het Engeltcb

56) door A. k.

Maar niemand scheen dit te bemerken belialve Margaret. Juffrouw Muir was onmiddellijk doorgegaan om haar een hand te geven, en Mevrouw Selwijn keek naar haar beiden. Allan's oogen onmoetten Margaret's angstigen, vragenden blik. Hij schrikte, beet zich op de lippen, en had het volgende oogenblik zijne zelfbeheersching teruggekregen.

Margaret besefte niet goed wat er gebeurd was. Zij kreeg zoo'n vreemd, benauwd, verward gevoel. Alles begon haar te schemeren, zij kon niet meer antwoorden, en opeens hoorde zij, naar het haar voorkwam heel in de verte eene stem, die uitriep: „Juffrouw Mayburn, wat scheelt er aan?" en daarop scheen alles om haar heen weg te zinken.

Toen zij weer tot zichzelf kwam, gevoelde zij een

konden luchtstroom langs haar gelaat strijken, en was