gespiritualiseerde, gebruikt het geloof tiaar verkiezing als een werktuig."

Keyserlmg haalt daarbij gaarne het voorbeeld van de Indiërs aan. Meer dan hijzelf bekennen wil, is hij onder de bekoring van hun denkbeelden en hun gansohe zijn gekomen op zijn reizen door het Oosten. In zooverre is deze filosoof, ofschoon hij zich ook boven Theosofie en wat dies meer zij verheven acht, een propagandist van de pantheïstische stroomingen, waarvan de Theosofie de invloedrijke tolk is geworden.

Hij bewondert, in tegenstelling van de kerkvaders, de kerkleeraren en de kerkhervormers van het Westen, de grootste Indiërs. Zij wisten dat alle godsdienstige vormen, de H. Schrift, belijdenissen, geloofsartikelen en alwat op deze lijn ligt, maar vormen zijn. Menschelijke, vergankelijke vormen die er niets aan toe of af doen. De schaal waarin de religie vervat is. Bezit gij de religie, dan kunt gij de schaal veilig wegwerpen. En religie is.... zich verdiepen in zichzelven en den Algeest ontmoeten.

Precies dezelfde redenatie welke een broeder onlangs tegenover mij hield. — Wat geeft mij den Bijbel, dat doode boeJj, als ik maar het levende geloof heb ? —Waarop ik toen geantwoord heb: Wel vriend, ge hebt schoon gelijk! Wanneer gij, dorstig als gij waart, heerlijk hebt gedronken aan de bron en daardoor recht verkwikt zijt, dan zegt gij natuurlijk ook: Werp nu voor mijn part die bron maar dicht. Als ik maar verkwikt ben, dan beteekent al dat water in die bron geen zier. Een dood bezit. Of, zou 't kunnen zijn, dat ge 't zóó toch niet zegt % — Hij keek mij met een paar wondere oogen aan, waarin ik las dat hij dien kant van de waarheid nog niet had gezien. En die zijn er meer!

Keyserling ook! En dan vertelt hij goedsmoeds van één dier Indiërs, fiamaKrishna,die af wisselend Christen en Mohammedaan was om de uitwerking van beide, Christendom en Mohammedanisme, na te gaan; „én in beide gevallen, zoo voegt Keyserling er uitdrukkelijk bij, geloofde hij absoluut dat Christus zoowel als Mohammed hem m den geest verschenen." Overigens, komt er achteraan, „hield hij vast aan de vereering van Kali, de goddelijke moeder, als aan den cultus, het meest overeenstemmende met zijne natuur, bewust van de waarheid dat geen vorm de godheid wezenlijk uitdrukt." Dat de inbeelding,- de autosuggestie bij de Indiërs groot is, wist ik. Denk aau de Fakirs. Maar een zóó frappant voorbeeld daarvan kwam ik nog niet tegen. En een zóó groote naïviteit als graaf Keyserling hier aan den dag legt bij het gebruik maken van dit voorbeeld ter illustratie van zijn stelling omtrent gelooven, al evenmin. Gelooven, maar vooral niet zeggen wat men gelooft, in wien men gelooft; ja, gelooven zelfs systematisch stempelen tot iets dat in beginsel onverschillig moet staan tegenover zijn inhoud, dat wil Keyserling als de weg tot zekerheid en rust. En vergis ik mij niet, dan willen velen onzer tij dgenooten dat met hem. Ja, dan schijnt er zelfs onder belijdende Christenen een neiging te bestaan die dezen kant uit wil. Het geloofsbezit prijsgeven, hoelang zoo meer; als de geloofsaandoening maar blijft. De bron, och! wat zou die bron! ? Als ik maar gelaafd en verkwikt mag zijn! Alsof het een niet onlosmakelijk aan het ander vastzat!

En wanneer nu deze aristocratische filosoof geloof mét een inhoud goed genoeg voor „de onontwikkelden" vindt (laten alle wetenschappelijke Christenen zich dat voor gezegd houden!); en daarentegen voor zich en de grootste geesten geloof als bloot instrument zonder meer opeischt, dan zou ik hem toch wel in het Pantheon der geleerden willen brengen. En dan zegt een Copernicus, grondlegger van ons tegenwoordige wereldstelsel, in zijn grafschrift: Ik verlang niet de genade die Paulus heeft ontvangen: noch de gunst waarmee Gij Petrus hebt bedacht; slechts die, welke Gij aan den moordenaar geschonken hebt, slechts die smeek 'ik van u. Heeft het geloof hier een inhoud ? Of was Copernicus een onontwikkelde ? — Dan eindigt Kepler, met Newton grondlegger van onze sterrenkunde, ziin voornaamste werk

over de harmonische werelden met deze schoone woorden: Ik dank u, Schepper en Heer, dat Gij mij deze vreugde in uwe schepping, dat genot in de werken uwer handen hebt geschonken. Ik heb de heerlijkheid van uwe werken aan de menschen bekend gemaakt, zoover mijn eigene geest uw oneindigheid vermocht te begrijpen. Waar ik iets gezegd heb wat Uwer onwaardig was, of eigen eer mocht hebben gezocht, vergeef mij dat genadiglijk! — Heeft het geloof hier een inhoud ? Is het louter instrument ? Of moet de naam van Kepler ook bij de onontwikkelden worden opgeteekend ? — Dan zegt de ontdekker van

de wet der zwaartekracht, Newton: Wij hebben Mozes, de profeten en apostelen, ja Jezus' eigen woord. Willen wij naar hen niet luisteren, dan zijn wij evenmin te verontschuldigen als de Joden. -— En den ontdekker van de wet der zwaartekracht, van wien Liebig getuigde dat van hem meer licht uitging dan tien eeuwen voor hem tevoorschijn konden brengen, op de lijst der onontwikkelden te schrijven, zou zelfs graaf Keyserling te machtig zijn. Toch las Newton zijn Bijbel ijverig en nederig.

Wij hebben geen blind geloof. Wij zeggen niet ja en amen op een belijdenis welke de kerk en de priesterstand gelieven te decreteeren. Maar een inhoudloos geloof bezitten wij, Goddank evenmin. Een geloof dat evengoed Christen als Mohammedaan, Roomsch als Protestant kan zijn. Daarom blijft het antwoord van den Heidelberger onovertroffen. Het oprechte geloof een zeker weten of kennis waardoor ik het voor waarachtig houde wat ons God in zijn Woord heeft geopenbaard; èn een zeker vertrouwen dat niet alleen aan anderen maar ook aan mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid geschonken zijn.

De hoogmoed is er bij den mensch nog niet uit. 't Is niet genoeg dat hij van stof tot geest, van een materialistisch tot een spiritualistisch stelsel bekeerd wordt. Zijn ik moet tot God bekeerd worden. Hij niets; God alles! Daarom gaat het! En nu mag men de lieele wereld omreizen om tot zichzelf te komen. Om tot God te komen, is zulk een lange reis niet noodig. Dan komt het er slechts op aan op Golgotha terecht te komen. En dat gaat ook zonder verre reizen. En veel volkenkunde. En veel filosofische vermoeienis. Dat verstaat zelfs het oude vrouwtje, dat vóór haar Bijbel zit en bidt. Zóó gaan de kinderen voor; en de wijzen en verstandlgen blijven rondtasten.

Amsterdam. H. Bakker.

VRAGENBUS.

Is militaire dienstplicht gewetensdwang ? Doop en opvoeding.

De Heer H. v. d. Gr. te A. had een gesprek met iemand, die beweerde, dat als iemand „gewetensbezwaar heeft tegen het militairisme", hij vrij is den militairen dienst te weigeren, en dat de overheid, wanneer zij zoo iemand tot den dienst zou willen dwingen, zich vergrijpt aan één deihoogste goederen van den mensch, n.1. aan de vrijheid van geweten. Hebben de Protestanten niet den strijd tegen Rome gestreden om die gewetensvrijheid en ligt dan niet in de Protestantsche lijn om ook de gewetensvrijheid te ontzien van den principieelen dienst weigeraar? Enz. enz.

Antwoord. Wij meenen in den tijd van den grooten oorlog deze en dergelijke vragen wel meer te hebben ontvangen en beantwoord. Wij kunnen daarop thans niet nog eens in den breede ingaan. Alleen zullen

wij er nu dit van zeggen, dat de gewetensvrijheid ongetwijfeld grenzen heeft. Om ,een voorbeeld daarvan te noemen: in de dagen

van de Kerkhervorming naa men m ons vaderland de secte der Wederdoopers. Deze dweepzieke lieden hadden onder hun eigenaardigheden ook dit, dat zij, op tijden van buitengewoon hoog gestemd ,,geestelijk leven" zichzelf van alle kleeding, tot het laatste stuk, ontdeden en zich moedernaakt op de openbare straat begaven. Dat na was voor die menschen iets, waartegen hun conscientie zich in 't minst niet verzette, maar waartoe 't hun alleszins vrijheid gaf; misschien meenden zij zelfs wel, dat zij door zóó te handelen, de inspraken van hun geweten opvolgden. Maar de Overheid kon de gewetensvrijheid niet zóó ver drijven, dat zij die lieden hun vertooningen op den openbaren weg vrijelijk liet uitvoeren. Zij maakte met hen korte wetten. En al zou in onze dagen de bestraffing zulker lieden minder bloedig moeten uitvallen dan toen, ookthans nog zou de Overheid zulk een gewetensvrijheid niet mogen verleenen en dat ook niet doen.

Er is dus aan de gewetensvrijheid een grens.

En dat geldt ook van minder gruwelijke dingen dan die wij noemden.

Gesteld: iemand in ons land zou zich in zijn geweten bezwaard verklaren om de Overheid en haar gezeg te erkennen en hij zou dus, „om des gewetenswil", weigeren zich aan eenig bevel of Wet der Overheid iets te laten gelegen liggen. Geen enkele Overheid zou zulke bezwaren des gewetens kunnen ontzien, maar elke Overheid zou eischen, dat, zoolang men m het land leefde, men de wetten des lands ook gehoorzaamde.

Nu laat zich zeker het geval denken (en het heeft zich ook voorgedaan), dat de Overheid dingen voorschreef of eischte, waartegen het geweten van den Christen moest

in verzet komen, aangezien het dingen waren, die God zelf hem verbood. In zulk een geval moet die onderdaan natuurlijk de stem van zijn geweten volgen en „Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen". En de Overheid van haar kant heeft ook met gemoedsbezwaren van dien aard wel te rekenen. Daarom ontzie zij ook zooveel mogelijk de gewetensvrijheid, door b.v. een ieder vrij te laten in zijn persoonlijke godsdienstige overtuiging en in de uitoefening van zijn godsdienstplichten. Evenwel, ook op dit gebied kan er geen volledige vrijheid worden toegestaan, gelijk wij b.v. zagen in het voorbeeld van de Wederdoopers. Tot overtreding van de zedewet kon de Overheid geen vrijheid geven, al geschiedde die overtreding ook met een beroep op de conscientie. En wanneer, met een beroep op het geweten, een vrijheid wordt geëischt om dingen te doen, waardoor het algemeen welzijn ernstig zou worden bedreigd, dan kan de Overheid voor zulke bezwaren niet altijd uit den weg gaan,

Dit geldt o. i. in het bijzonder van dienstweigering.

Als er in een land enkele overigens rustige burgers zijn, b.v. de Doopsgezinden, die een gemoedsbezwaar gevoelen om ter verdediging van het vaderland het zwaard te hanteeren, dan kan de Overheid, zonder dat het vaderland er eenigszins onder lijdt, aan zulke menschen in den oorlog een andere taak aanwijzen; b.v. van ziekenverpleging of om andere legerdiensten te bewijzen, die met geen bloedvergieten gepaard gaan. En dan zullen zulke overigens getrouwe onderdanen dankbaar die verleende vrijstelling aanvaarden en de hun toegewezen arbeid te nauwgezetter vervullen. Wanneer echter het gewetensbezwaar daarmee in verband staat, dat men eigenlijk geen openbaar gezag meer wil erkennen en liefst zag, dat de maatschappij in révolutie onderging, dan gaat het vooi\ de Overheid niet aan om zulke gewetensbezwaren te ontzien.

Laat ons hier nog bijvoegen, dat de oude Gereformeerden wel hebben gestreden voor gewetensvrijheid in den zin van vrijheid om God te dienen naar de inspraak van het geweten, maar dat zij nooit een onbeperkte gewetensvrijheid hebben voorgestaan of geleerd. Wel uitdrukkelijk het tegendeel.

Er is n.1. niets nieuws onder de zon.

Wij hebben thans Anarchisten, Communisten, Bolsjewieken, etc.

Met veranderde namen had men ze ook in de 16e en 17e eeuw.

in de lbde nad men de Wederdoopers, die alle Overheidsgezag verwierpen.

Inde 17de eeuw, vooral in Engeland, allerlei Wederdoopachtige secten, zooals de „lieden van de vijfde monarchie, de Levellers, etc., die de gemeenschap van goederen leerden en „dat de geheels wereld aan de voeten der heiligen zou gebracht worden", etc.

En toen is door de beroemde Gereformeerde Synode van Westminster (een ver¬

gadering van niet minder belang en gezag dan onze Dortsche Synode) uitgesproken dat:

„diegenen, die, onder voorwendsel van Christelijke vrijheid, eenige zonde bedrijven of eenige lust inwilligen, daardoor het doeleinde der Christelijke vrijheid te niet doen; welk doeleinde toch geen ander is dan dat wij, verlost uit de hand onzer vijanden, den Heere zouden dienen zonder vreeze, in heiligheid en gerechtigheid, alle de dagen onzes levens. En aangezien de machten, wélke God heeft verordineerd, en de vrijheid welke Christus heeft gekocht, door God niet bedoeld zijn om elkaar te vernietigen, maar oin elkander te steunen en te bewaren, zoo wederstaan diegenen, die onder deksel der vrijheid, zich verzetten tegen eenige wettige macht of tegen de wettige uitoefening van die macht, de ordinantie Gods."

En dan Verder noemt' de Confessie nog drie klassen van gevoelens en practijken, welke de Overheid met heeft te ontzien, maar tegen welke zij „mag voortvaren". Teweten die. dingen, die indruischen, „tegen het licht der natuur", „tegen de beginselen van het Christendom", en „tegen den vrede

en de orde der Kerk".

Genoeg om te doen gevoelen, dat men voor een volstrekte vrijheid van geweten geen gronden vindt in de Gereformeerde belijdenis.

En zoodra wij eten Overheid kregen, zóó absoluut neutraal, dat zij voor elk gewetensbezwaar uit den weg ging, was het einde van onzen Staat daar.

En wij zouden dan te lusten krijgen van de meest ondragelijke tyrannie van diegenen, die hun gewetensbezwaren alleen gebruikt hadden om zich aan alle wet te onttrekken, maar die nu op hun beurt aan

niemand eenige gewetensvrijheid zouden gunnen; allerminst aan de Christenen!

De heer A. v. d. K. heeft gelezen watwij in ons eerste stuk over Dr. Waterink's lezing schreven. Naar aanleiding daarvan vraagt hij: ik wilde dan van u wel weten hoe wij onze gedoopte kinderen hebben te beschouwen. Of er voor de ouders en onderwijzers geen ernstige roeping ligt om de kinderen op het gedoopte voorhoofd te wijzen en hun voor te houden wat dat in heeft.

Antwoord. Uit het ingezonden stuk van Dr. Watering zelf en uit ons antwoord daarop is inzender zeker reeds te weten gekomen hoe 't met die lezing staat.

Wat de flhristeliike onvoeding betreft,

ja, wij gelooven, dat de Doop en de heenwijzing naar den Doop daarin een plaats moeten hebben, 't Is in de 19de eeuw, onder Methodistische invloeden, in vele kringen gewoonte geweest de kinderen, nu ja, nog te doopen, maar daaraan verder eigenlijk niet de minste waarde te hechten. Zoo wordt het wat het Doopsformulier noemt: „een gebruiken van den Doop uit gewoonte of bijgeloovigheid". En zoodoende wordt het leven vaak, zooals 't b.v. bij velen op de Veluwe en in geestverwante streken is: een bevend staan voor de leer der eeuwige verkiezing, zonder iets waaraan men zich vast kan houden en waarop men kan pleiten. Maar daarom ook bij het zaad der gemeente: een opgevoed worden en een opgroeien zonder eenig besef van verantwoordelijkheid en zonder iets te beseffen van de vriendelijke waarheid: God de Heere heeft zich aan mij niet onbetuigd gelaten; Hij wil ook mijn God zijn. (Of: als 't dat niet wordt, dan wordt het toch, zooals in lichtere kringen, een opgroeien zonder besef dat God in zijn genade iets betuigd en iets gegeven heeft).

Wij willen dus, dat bij de opvoeding met den Doop degelijk gerekend worde.

Dr. v. Ronkel zei eenmaal: maak den kinderen toch bekend, dat zij een goeden God hebben.

Daarop zeggen wij „Amen". Maak van den Heere God voor de kinderen vooral geen tyran of boeman. Daarmee verheerlijkt gij Hem niet, maar beleedigt gij Hem.

Evenwel, maak het gedoopte kind nooit wijs, dat dat kind nu wat anders is dan andere kinderen!

Wij hebben wel eens een kind van de Christelijke School hooren zeggen: die en die zijn maar kinderen van de Openbare school. En dadelijk waren wij er dan bij met een bestraffing en om te zeggen: dat kind is precies een kind als gij, en gij als dat kind; alleen: gij hebt meer te verantwoorden; van u zal meer worden geëischt.

Elke opvoeder wachte zich er voor,

Farizeërs te kweeken.

C. A.L.

INGEZONDEN.

Geachte Redacteur,

Mag ik een paar regelen in Uw geëerd blad, de Gereformeerde Kerk ? Dezer dagen kwam mij in handen de Waarheidsvriend, Redacteur Ds. van Grieken. Deze verdedigt in dat blad het preeken in andere gemeenten, met het opschrift „Een doornig pad". Wij vonden die verdediging uiterst zwak: de één doet het, en, zóó gaat zijn Eerw. voort; als een jongen, die door zijn Vader wordt vermaand: „Piet van den buurman doet het; nu mag ik het ook doen". Wel erkent de schrijver, dat er moeilijkheden zijn, doch hoe dat pad van die doornen

te zuiveren, vinden wij niet. Wij hadden gehoopt van Ds. van Grieken een afkeuring te lezen in plaats van een verdediging; gezien hoe hij eenigen tijd geleden optrad in het geval met Ds. Lammers te Nunspeet. Toen waarschuwde hij voorzichtig te zijn met dat kerkje spelen. Doch nu gaat het den anderen kant uit, getuige Pernis; het heet dan wel voor een vereeniging, toch ondertusschen is het tweedracht zaaien ia een gemeente. Men is in die dingen ook al ver gevorderd, wil men het nog niet zoo openlijk doen, dat wordt er ook nog wel eens een jongelingsvereeniging voorgespannen. Laten wij het kerkelijk standpunt eens laten rusten. Hoe zou Ds. van Grieken het vinden, als hij in een kleiné gemeente stond en men kwam eens bij hem preeken; b.v. een Oud Gereformeerde als Ds. Eraan je, gelijk dat in de bondsgemeenteii ook al begint voor te komen. Waar gaan we met onze kerk heen als dat wordt goedgepraat ? Overal Evangelisatie; wij lazen dezer dagen Ds. Leenmans van Delft in Nunspeet optredende tegenover Ds. Keiler van IJselmuiden, in de Bilt, te veel om op te noemen.

Wij kunnen niet zien, dat met al zulke dingen het geestelijk leven in een gemeente bevorderd wordt. Wil Ds. van Grieken ijveren voor den Bond, laat hij het doen in moderne gemeenten. Hoe veel verbittering is er al niet door die dingen gekomen.