gezant, Jezus' voorlooper. Daarom wordt Zijn evangelie alleen aangenomen door de tollenaren en zondaars, die zichzelven oordeelen. Maar de farizeën, die weigeren te oordeelen de verborgen ongerechtigheid van het witgepleisterde graf huns harten, verwerpen het. Hen echter laat Jezus niet ongeoordeeld, maar in zijn achtvoudig wee, neemt hij oordeelend van hen afscheid (Matth. 23).

Neen, hij heeft geen lust tot oordeelen. Weeklagend zegt Hij Jeruzalem en zijn bewoners het oordeel aan (Luc. 19 : 14). Niettemin zegt Hij het haar aan. En zijn weeklacht geldt niet de hardheid van den Oud-testamentischen Vergeldingsgod, maar de hardheid van hun onbekeerlijk hart.

Wanneer Hij dan ten slotte zijn prediking van weerlooze liefde in beoefening brengt en als een lam ter slachting gaat, beteekent dat geen oogenblik ontkenning van de vergeldende gerechtigheid. Als Hij zich weerloos geeft in den dood, opdat zondaars zich mogen bekeeren, het oordeel ontkomen en leven, predikt Hij tegelijkertijd het oordeel aan zijn onbekeerlijke rechters (Matth. 26 : 14) en aan het onbekoerlijke volk (Luc. 23 : 28—31). Niet het recht komt Zijn liefde verwijderen, maar de ongerechtigheid.

Dit is geheel in overeenstemming met de prediking, zoowel van den spreukendichter als van Paulus, waar zij aan de vermaning: ,,Wreekt uzelven niet," — de herinnering verbinden: „Want er is geschreven: Mij komt de wrake toe, ik zal het vergelden, zegt de Heere."

Jezus' liefde weet niets van een opzij zetten van het oordeel der goddelijke gerechtigheid. Die liefde openbaart zich integendeel in liefdevol gehoorzamen aan de goddelijke gerechtigheid, (Matth. 3 : 15), ook daarin, dat ze om zondaars van het oordeel te kunnen bevrijden in Gethsémané onder dat oordeel willig zich buigt, het op Golgotha draagt en 't bloedend ivegdraagt.

Daarin verklaart Hij de beteekenis van Zijn woord, dat Hij gekomen was om in liefdedienst Zijn ziel te geven tot een losprijsvoor velen.Hij dient in liefde menschen, ongerechtige menschen, maar tegelijkertijd dient Hij in liefde de goddelijke gerechtig- i heid. Daarom komt dat dienen hem op 't i geven van den duren losprijs te staan, j Dat is Zijn liefdedienst bij uitnemendheid. (Matth. 20 : 28.) ,

Daarom heeft Hij ook voor de komende i geslachten der Zijnen het Heilig Avondmaal 1 ingesteld om te gedenken het „bloed tot i vergeving der zonden" gestort en om ^ den zegen daarvan te ontvangen.

Zoo blijkt dan de dwaasheid van Jezus' i prediking in wezen geheel dezelfde, als de i dwaasheid van Paulus' prediking. 5

En wij wagen het niet in naam van Jezus' 1 lief deleer zijn oordeelsprediking te ver- <_ werpen. Integendeel, onze zonde, onszelven £ als vloekwaardig oordeelende, onderwerpen 1 we ons aan Zijn oordeelsprediking, terwijl we ons aan Zijn liefde ter verlossing van zondeschuld en zondemacht en oordeel in a den geloove overgeven. g

In dezen weg blijkt de dwaasheid der \ kruisprediking ons nog te zijn de wijsheid r Gods en tevens Gods kracht ter bekeering v en ter zaligheid. (Rom. 1 : 16; 1 Cor. 1 : ^ 23 en 24.) j

Zoo worden met Hem gekruist, zij, voor I wie Hij is gekruist, opdat ze nu door Hem c zullen leven het nieuwe leven, dat uit Zijn s alles offerende liefde ontspringt en opdat r ze, door Zijn liefde gedrongen, tot dat z vrije liefhebben ook van vijanden in staat 1 zyn en ze dienstknechten der gerechtig- i; heid zullen zijn (Rom. 6 : 18), nl. eener \ gerechtigheid overvloediger dan die van z Schriftgeleerden en Farizeën. é

J. Ch. K. 1«

GELOOF AAN LEERSTELLINGEN

II.

Met het boek van Anker Larsen, de Steen der Wijzen ben ik nog niet klaar. Wat ik alreeds schreef, was nog maar een oordeel in het algemeen.

Ik moet er nog eens mijne verbazing over uitspreken, dat het dezen Deen zóó goed gelukt is zijn Indische oftewel theosofische ideeën om te zetten in de soepelheid van een romantisch verhaal. Het beste bewijs, dat hij de theosofische leer heeft gedronken als melk, en ze zich met zijn heele persoonlijkheid heeft geassimileerd (d.i. gelijk gemaakt, vereenzelvigd).

„Om welke reden komt u niet meer op de logevergaderingen?" vraagt Jens Dahl aan den Staatsraad Skaarup, die hem den weg naar de theosofische vereeniging heeft gewezen. En dan luidt diens antwoord o.a.: „Het is alles goed en wel, dat hun leiders (n.1. van de arbeiders) hen leeren om hooger loon en minder werk te eischen en

It I voor 't overige hun werkgevers, die op hun ie eischen ingaan, te haten — en verder alle >n plichtsgevoel te laten waaien. Daar zeg >n ik niets van. Ik zeg alleen maar, dat dat d niet genoeg is om hen tot hoogstaande en 1, gelukkige menschen te maken. Enfin — is maar toen begonnen we meer leden te g krijgen. Begrijpt u, menschen, die veel F- te knap en te verlicht waren om aan God, aan Jezus en den Bijbel te gelooven —— de 1. kranten zijn immers ook veel beter. Maar n nu zitten die menschen te gelooven aan ). ieder woord en iedere letter, die mevrouw n Blavatsky geschreven heeft, alleen maar ti omdat 't zoo duister is, dat ze er geen zier r van snappen. En nu zijn ze ook nog be'■ gonnen mijn commentaren rauw te slikken! g Nu wil ik niet meer."

t Op die manier laat de schrijver zich uit t over naaperij, modezucht, leerstelligheid en

- gelooven-op-gezag in „het Theosofisch s Genootschap", waarvan in 1875 de eerste ) loge door mevrouw Blavatsky en hare 1 vrienden te New-York werd opgericht. 1 Zeer onbevooroordeeld, 't is waar! Laat . u echter niet op een dwaalspoor brengen.

- Dat hij in den geest van mevrouw :> Blavatsky doorgedrongen is, toont hij al

direct, wanneer hij de grondgedachte van zijn leermeesteres overneemt, waar zij ' openhartig bekent en er telkens op terugkomt, „dat haar levensleer in het bijzonder tegen het theologische Christendom, de 1 voornaamste tegenstander der vrije gedachte, is gericht". Jens Dahl, Larsen's hoofdpersoon, zegt ook: „Gods liefde is alomtegenwoordig — binnen de kerk en buiten de kerk. Het godsdienstige gevoel, niet het geloof aan leerstellingen, maakt de gemoederen voor haar toegankelijk. Het gaat volgens psychologische wetten. — Te leven als een getuigenis, dat het godsdienstige gevoel op zichzelf, ook zonder de voorstelling van een God — het gemoed opent voor de goddelijke liefde, is het leven wel waard".

Dat is nu echt theosofisch; heelemaal in den geest van mevrouw Blavatsky ge- 1 sproken. O, neen, zoo zegt deze, „geen enkel woord tegen de zuivere leeringen van Jezus", 't Gaat slechts tegen „hun verdraaiing tot verderfelijke, theologische stelsels". Paulus is er al mee begonnen. En 1 de Christelijke kerk, in Rome en daarbuiten, heeft dat voortgezet.

Alsof liet mevrouw Blavatsky of welk ( gevoels-mensch ook, die tenminste nog zijn ( verstand gebruikt (en dat hebben deze theosofische voorgangers danig gedaan), 5 ooit gelukte te bewijzen, dat zij zelve met van een leer zijn uitgegaan. 1

Is het niet de Indische leer van Atman, van het levensbeginsel, dat zich kleedt c in het gewaad van duizenden vormen en t schakeeringen, van godsdiensten, cere- ] moniën en gebruiken, en dat, terwijl het ( gewaad veroudert en afvalt, blijft tot in ^ eeuwigheid, die mevrouw Blavatsky be- c heerscht in hare Theosofie? r

En Anker Larsen met haar. r

En naast dat leerstuk van Atman het andere van Karma, dat de Theosoof zoo r gaarne uitdrukt in het Bijbelwoord: „zoo- s wat de mensch zaait, dat zal hij ook r maaien"; terwijl hij dan tegelijk alles ( wat de Bijbel over genade, verzoening en s vergiffenis zegt, koninklijk verwaarloost, t Neem eens Holger Weduwe uit Anker I Larsen's boek en zie, hoe die man zwoegt 0 onder het leerstuk van Karma, ofschoon hij het nooit noemt, en tenslotte o niet door goddelijke vergeving, maar door z zelf-lij den zelf-boete, zelf-verbrijzeling li komt tot.... God, oftewel Nirwana. „God i< is dus — Niets, zei de Candidaat langzaam, a volgens je droom. Dat zou men kunnen li zeggen, zei Holger." En is Nirwana niet I één van de meest in het oog springende C leerstukken van de Indische en de theosofische leer. k Welnu, is dat dan geen dogmatiek ? v En bespeurt de evangelische Christen, C die zijn Bijbel kent, niet met verbazing en ergernis, dat deze menschen van „de z< vrije gedachte", die zoo hoog met ,,de a zuivere leeringen van Jezus" wegloopen, v Hem eerst weggetrokken hebben uit den „ Bijbel en van het kruis op Golgotha en 't Hem daarna met zijn „zuivere" leeringen w precies naar het Indische model gefatsoa- h neerd hebben, zoodat zij Hem nu gevoegelijk gebruiken kunnen in een Westersche d maatschappij, die nog steeds Christelijk ,, georiënteerd is ? w Zoo moet men dan oppassen met de ci dogmatici. Natuurlijk! De geschiedenis van C de gereformeerde kerk laat ons herhaalde- E lijk zien, dat niet alleen de klip der werk- z< heiligheid, maar ook die der leerheiligheid k< gevaarlijk is. vi Maar houdt die lieve ge voel;-; menschen, n die tot leuze gemaakt hebben: niet de d leer maar bqt leven, nog veel meer in de b: gaten! —

Anker Larsen is er één van. Hij verheft zich ver boven dat soort, dat ieder woord A

nu zitten die menschen te gelooven aan |

j en iedere letter van mevrouw Blavatsky slikt, o ja! Hij zelf intusschen heeft van deze dame ook nog wel 't een en ander ingezogen.

De achtergrond van zijn boek vertoont de duidelijke sporen van de Indische filo sofie of levensleer, 't Etiket evenwel, dat hij er op plakt, draagt als naam: godsdienstig gevoel. En soms zou men zelfs geneigd zijn te vragen of Anker Larsen 't nu werkelijk Christelijk, positief Christelijk meent.

Juist omdat ook bij dezen schrijver „gevoel alles is, kan hij alles gebruiken behalve positieve leer en wordt 't vaak moeilijk hem te controleeren op de voornaamste vragen.

Amsterdam. H. Bakker.

1 DE CHRISTEN ALLES, CHRISTUS 5 NIETS?

j

De christen, het christendom alles en j Christus niets; de vrome en de vroomheid, . de godsdienst en de godsdienstige mensch ' alles en God niets!

I Behoort het zoo te zijn, waarde lezer? 1 Gij antwoordt: neen, zeker niet.

Dat zegt ook niemand.

Toch komt veler theorie en praktijk ' hierop neer. Christen en christendom naar 1 voren geschoven op de plaats van den Christus, de vrome, vroomheid, godsdienst naar voren geschoven op de plaats van God.

Dat is het groote gevaar van de „christelijke actie" in haar ganschen omvang, hoeveel goeds ze ook moge hebben.

Zoo gebeurt het al te vaak op 't gebied van allerlei christelijken arbeid, van bijzondere christelijke instellingen, op 't gebied van 't bijzondere christelijk onderwijs. Zoo gebeurt het op 't gebied van christelijke theologie, waar zij geen Godskennis J) meer is, maar godsdienstkennis, studie niet van Gods openbaring, Gods Woord, maar van oud-christelijke letterkunde, godsdiensthistorie, godsdienstwijsbegeerte, godsdienstpsychologie enz. enz. Zoo gebeurt 't al te vaak op het gebied van christelijke politiek.

Christendom staat te roemen en te pralen op de plaats van den Christus, terwijl men vergeet het apostolisch woord: „God heeft uitverkoren hetgeen niets is, opdat Hij 't geen iets is te niet zoude maken, opdat geen vleesch zoude roemen voor Hem, .. . .maar het zij gelijk geschreven is: Die roemt, roeme. in den Heere."

O, dat in zijn extra bijzonderheid roemende christelijke „vleesch"!

Daaraan moet wel heel noodzakelijk worden toegeroepen: „Christus alles en het christendom op zich zelf; het christendom zonder Hem, niets." Christus waarschuwt de christenen aller tijden en zeer bijzonder, die van onzen tijd: „Zonder Mij kunt gij niets doen." Zonder Mij kunt gij niets, hebt gij niets, zijt gij niets, evenals een afgesneden rank, die verdort.

Dus 't is niet zoo: „Veel christendom is niets, 't Komt er maar op aan de rechte soort te hebben. Er zijn nietswaardige, minderwaardige soorten van christendom! Ge moet de goede soort hebben en mijn soort, die is natuurlijk goed. Het Calvinistisch Christendom, moet ge hebben, of het Luthersche Christendom moet se hebben, of...."

Alle Christendom, hoe ook genaamd, is op zichzelf niets. Dat moet erkend. Dan zal er zeker een einde komen aan het eindeloos gekibbel over de rechte soort, waarbij ieder op den troon klimmen wil en er de andere soort aftrekken, de troon, dien zij ledig moeten laten, een „Höhlraum" om een Barthiaansch woord te gebruiken, opdat Christus erop troone.

En heeft iemand wel eenige geestelijke kennis, die niet weet, dat dit allereerst van zijn eigen christendom geldt? „Het Christendom niets."

Immers mijn Christendom ken ik van zeer nabij door dagelijksche ervaring. En als mij dan een ideaal van christendom voor den geest, staat en dit mij dagelijks b „scherpelijk de wet predikt" en ik in ; 't licht daarvan mijn Christendom zie, < waar moet ik dan met mijn Christendom < heen ? ■,

k /jou het niet weten, als ik niet kende i die 115e vraag van onzen Catechismus: ( „Waarom laat God ons zoo scherpelijk de wet prediken ?" Is het niet om ons van ons 1 christendom altijd weer uit te drijven naar , Christus, opdat we niets verwachten buiten 1 Hem: „opdat wij ons leven lang, onzen ] zondigen aard hoe langer hoe meer leeren kennen, en des te begeeriger zijn om de i vergeving onzer zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken. Daarna, dat wij zonder onderlaten ons benaarstigen en God 1 bidden om de genade des H. Geestes (met t • .— A

*) E. Btiunner. Philosophie und Offenbarung. Antrittsrede in Zürich. £

cy welken wij, christenen in de gemeenschap met m Christus, den Gezalfde zijn medegezalfd), e- opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot it deze voorgestelde volkomenheid na dit

0 leven geraken."

it Waar moet ik met mijn christendom s- heen ? Gode zij dank, ik mag er mee naar 3- Christus heen.

u In Christus alles. Rechtvaardiging en k heiliging, gerechtigheid en sterkte^' de rechte verhouding tot God en het rechte ;r leven uit God. Hij is ons geworden: Wijs-~ n heid van God en rechtvaardigheid en k heiligmaking en verlossing; opdat het zij gehjk geschreven is: „Die roemt, roeme in den Heere."

1. | Van Hem zingen we:

■ . -v .

! Nooit kan t geloof te veel verwachten. | Des Heilands woorden zijn gewis.

1 't Faalt aardschen vrienden vaak aan

(krachten,

1 Maar nooit een vriend als Jezus is.

5

1 Van Christenen, ook die we verre uifc-

nemender achten dan onszelven, van chris? tenen en christendom kunnen we te veel verwachten, van Calvijn en Calvinisme, van Kuyper en Kuyperianisme, van Kohl: brugge en Kohlbruggianisme, van Hoede• maker en Hoedemakerianisme. Op zichzelf l beschouwd zijn zij, wat het ééne noodige, ; betreft, allen vrienden, wien 't faalt aan l krachten. We mogen en moeten hen eeren, maar wee onzer, als we afgoderij met een hunner gaan plegen.

Daarom is het zoo dwaas als christenen in onze dagen in hun wijze christelijke theorie en hun drukke christelijke actie zich zoo blind staren op christendom en verbijzondering van christendom en eigen zeer bijzondere christendom, terwijl er aan het verbijzonderen, afzonderen, afscheiden, verbrokkelen en versnipperen geen einde komt. Zoo dwaas als men dan onder elkaar gaat kibbelen welke christelijke bond, vereeniging, partij, soort nu de meeste is, en daarbij door dat gekibbel bewijst, dat hier Christus' Geest niet werkt, omdat men niet in Christus blijft. Zullen wij dan nooit de predikingvan Jezus'voetwassing verstaan-?! Tenminste die nooit praktiseeren ? De Christen op zichzelf niets.

Ook de bekeerde Christen.

Wat er van wordt als bekeerde christenen in zichzelve roemen en laten roemen, als men die gaat verafgoden, kunt gelezen

wde >>..^as'oraU' ervaringen" van Ds. Faber. Waarlijk, hier is het wel: cörruptio optimi

pessima, 't bederf van het beste is het

slechtste..

Daarom meenen we zoo ernstig te moeten waarschuwen tegen het hedendaagsche Corinthische wij-christendom, omdat het christen en christendom op zichzelf beschouwt en op zichzelf stelt. Deze verbijzondering wordt een afzondering van Christus en daarmee tevens een hoogmoedige afzondering van andere medechristenen. Juist op de manier van Petrus, die roemend in de bijzondere trouw van zijn bijzonder christendom, waardoor hij alle anderen overtrof, vergat wat Jezus pas van het zijn en handelen zonder Hem sprak.

De albeslissende vraag is niet: of wij den rechten christen volgen en het rechte soort christendom hebben, het ware „isme", maar of wij den Christus hebben en volgen. Van de vraag: Wat dunkt u van den Christus? heeft .men gemaakt: Wat dunkt u van het christendom? Of juister: Wat dunkt u van mijn christendom ?

't Wordt dan zoo alles tot ons zaakje, vereenigingetje, ons bondje, ons kerkje, ons afgodje gemaakt, dat wij overeind houden door de macht onzer inspanningen, gaven en offers, „zeggende van het soldeersel: Het is goed. Daarna maakt hij het vast met nagelen, dat het niet wankele " (Jes. 41 : 7.

Of dit christendom zich voor gezegd hield wat Paulus aan de Corinthiërs schreef: „Niemand roeme op menschen!" Deze roem in ons christendom is de ontaarding van het reveil, 't is de zonde van ons, hedendaagsche christenen, bijzonder van ons. orthodoxe christenen, onze zonde. Hoogmoed, die komt voor den val. Zou die ook mede geen schuld gehad hebben aan de crisis der christelijke politiek?

De christen, die met door den Geest verlichte oogen op zichzelven ziet, roemt niet: „Ik ben van Paulus, ik een zuiver paulinisch christen" enz. enz maar die

klaagt, met Paulus: „Ik, ellendig mensch."

En dan afziende van zichzelf, gaat hij roemen en danken: „Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere."

Wij, christenen onzer dagen, wij hebben niets zoozeer noodig als om van ons christendom weggedreven en heengedreven te worden tot Christus.

Dat is m. i. de beteekenis van mannen als Barth, en Brunner, dat ze op die nood-