Daarom meenen we, dat we bij eenheidsstreven niet dadelijk slechts moeten denken aan de libertijnen, maar alleerst aan Calvijn. Het was bij hem heel sterk! Daarin was hij zuiver schriftuurlijk, en bewoog zich geheel in de lijn door den apostel Paulus aangegeven in zijn brief aan de Corinthiërs, bijzonder 1 Cor. 1—3. Paulus had ook oog voor verscheidenheid, (1 Cor. 12) maar een verscheidenheid door eenheid in Christus omvat en ook in kerkelijk verband samengehouden (1 Cor. 1 : 13).

Zij, die zich op het voetspoor van Kuyper gaarne calvinisten noemen, en den naam Gereformeerd voor hun particulier gebruik zich rooven, wijken o.i. hierin van den reformator Calvijn evenals van den apostel Paulus af, die beide slechts een Christuskerk, maar geen Apollos- of Paulus- of Luther- of Calvijnkerk wilden.

Niet dit is ons bezwaar tegen hen, dat zij de verscheidenheid eeren. Integendeel, dat is hun recht. Dit echter keuren wij af, dat zij, waar de verscheidenheid in de historie tot gescheidenheid is verscherpt, dit niet, gelijk Calvijn bij de breuk met Luther, betreuren, maar als iets niet alleen onvermijdelijks, maar eigenlijk normaals aanvaarden. En 't blijft dan niet slechts bij het aanvaarden, van wat historisch geworden is, maar men gaat nog in de praktijk tot dat verscherpen van verscheidenheid tot gescheidenheid zeer gemakkelijk over. 't Is geen toeval, dat deze „Gereformeerdheid" een doorgaand versplinteringsproces te aanschouwen geeft. Wie inplaats van bij den naam des Heeren, bij den naam zijner Gereformeerdheid zweren gaat, komt noodwendig tot Gereformeerde verscheurdheid. Ook baat alle waarschuwing tegen separatistische praktijken als te Vinkeveen niet, zoolang men niet principieel breekt met een separatistische theorie.

Dat men zich een recht voorbehoudt om ook Calvijn niet slaafs te volgen, keuren wij niet af. Maar wij ontkennen, dat men recht heeft zich ,,Calvinist" bij uitnemendheid te noemen en anderen als niet Calvinisten verdacht te maken, juist, omdat die anderen niet zoo dadelijk klaar zijn om .. ..van Calvijn af te wijken en zijn eenheidsstreven met Kuyper als Roomsche zuurdeesem te brandmerken.

Als metterdaad bij Calvijn Roomsche zuurdeesem is aan te wijzen, laat men dit gerustelijk doen. Maar laat men, wat er bij Calvijn is aan Christelijke katholiciteitsopenbaring niet voor Romanisme gaan uitkrijten om ondertusschen allerlei sectarische theoriën aan de markt te brengen.

Wij meenen te wandelen in den weg van Calvijn, als we eenerzijds verwerpen een kerkorganisatie, die in valsche eenheid samenbinden wil wat niet één in Christus is, maar andererzij ds niet lichtvaardig willen verscheuren het lichaam van Christus, zooals dat ondanks allerlei partijverdeeldheid in de historische realiteit onzer Ned. Herv. Kerk aanwezig is. Kuyper's praktijk: „door partijformatie tot kerkformatie", kunnen wij niet aanvaarden, omdat we die in strijd achten met de Schrift, bijzonder met 1 Cor. 1—3.

Wij zouden gaarne meer klaarheid hieromtrent hebben.

Stelt men zich in den Gereformeerden Bond bij zijn kerkelijke actie welbewust een nieuwe doleantie ten doel ? Zoo niet, dan vrees ik toch, dat men zich daar overgeeft aan den droom, dat men in Kuyper's leger niet alleen op politiek, maar ook op kerkelijk gebied kan mee trekken, zonder bij Kuyper's doleantie uit te komen, of ook, dat men zonder principiëele tegenweer tegen Kuyper's separatistische theorie, aan Kuyper's praktijk kan ontkomen. Dezen droom wenschen wij niet mee te droomen.

0., 10 Jan. 1928. J. Ch. K.

EEN AVERECHTSCHE VOORSTELLING DER GEREFORMEERDE LEER.

IV.

Welke is dan de ware. Gereformeerde Overheidsleer, met name wat betreft de verhouding van Staat (Overheid) en Kerk? Ziedaar de vraag, waar we nu aan toegekomen zijn.

De Gereformeerde overheidsleer heeft zich op dit punt gaandeweg ontwikkeld. Het zou een mooi dissertatieonderwerp zijn dit eens uitvoerig na te gaan, want een goede, op de beginselen ingaande (zelfs een eenigszins handig overzicht) détailstudie ontbreekt tot nog toe op dit punt. Voor ons land is echter veel materiaal gegeven in de vroeger in Troffel en Zwaard verschenen, later afzonderlijk uitgegeven studie van Dr. J. Schokking Schetsen uit de geschiedenis van Kerk en Staat in de Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw (Utrecht J. Bijleveld 1902) en nu vooral in Dr. J. Th. de Visser, Kerk en Staat.

deel II, dat belangrijk is om de uitvoerige, objectieve weergave van verschillende geschriften, vaak met breede citaten, doch m.i. te weinig ingaat op de beginselen, die achter bedoelde geschriften schuilen, waardoor men om de veelheid der boomen meermalen het bosch niet meer ziet. *)

In Genève heeft Calvijn reeds voortdurend te strijden gehad met den invloed van Bern, waar men op Zwingliaansche wijze de tucht aan de overheid wilde zien toebetrouwd. Later is vooral te Heidelberg (1560—1570) de strijd ontbrand, waar Olevianus opkwam voor het recht der Kerk tegenover Erastus 2), die de overheid over de Kerk wilde laten heerschen. Vandaar dat men deze leer, die zich in de Gereformeerde Kerk trachtte in te dringen (en vooral bij de „regenten", en straks inzonderheid bij de Remonstranten (en iti Engeland bij de Anglicanen), ingang vond, noemde Erastianisme.

Bij ons brak de strijd uit reeds in 1579 te Leiden in de kwestie-Coolhaes en werd voortgezet in den strijd over de goedkeuring van verschillende kerkorden, maar inzonderheid in den strij d tegen de Remonstranten. In dezen strijd kwamen de beginselen wederzijds het duidelijkst aan het licht. Praktisch is toen de strijd ten gunste der Gereformeerden beslist door het ingrijpen van Maurits, waardoor de Dordsche Synode mogelijk is geworden en dus ook de eigenlijke leerkwestie inderdaad langs kerkdijken weg is beslist geworden, wat de Remonstranten (die steunden op de macht van vele hun welgezinde „regenten") aldoor hoopten te voorkomen. Doch dit neemt niet weg, dat daarmede toch het Gereformeerde ideaal in zake de verhouding van Kerk en Overheid nog geenszins was bereikt, vooral omdat de Generale Staten en ook de Staten der afzonderlijke Provinciën hunne goedkeuring aan de Dordsche kerkorde onthielden of alleen met zekere restricties toezegden. Vandaar . dat de strijd tusschen „kerkelijken" en „politieken" (ook wanneer deze dogmatisch gereformeerd waren, doch krachtens hun ambt min of meer tot Erastianisme neigden) daarna nog steeds aan de orde bleef en straks, toen ook de liefde tot de Gereformeerde leer zelve aanmerkelijk verflauwde, zulke bedenkelijke vormen begon aan te nemen.

Het gaat in dezen strijd (dat houde men goed in het oog om ook den tegenwoordigen strijd daarover goed te verstaan) vooral om 2, en eigenlijk (dat blijkt nu vooral in den strijd tegen het Kuyperianisme) om 3 punten, n.1. 1. art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis (de roeping der overheid als „handhaafster van de beide tafelen der wet" 3) ten opzichte van godsdienst en Kerk naar Ps. 2 : 10—12, Jes. 49 : 23, Rom. 13 : 4a en 1 Tim. 2 : 2), 2. de rechte onderscheiding en begrenzing van het jus circa sacra („recht omtrent kerkelijke zaken", dat aan de overheid toekomt) en het jus in sacra („recht in kerkelijke zaken", dat aan de Kerk toekomt), 3. de duidelijkheid der H. S. ook voor de overheid (zoodat geen priester of Kerk behoeft tusschen beiden te komen om haar eerst te verklaren), welke duidelijkheid door Rome werd ontkend, maar door de Protestanten werd geleerd.

Nu waren de Remonstranten op het eerste en laatste punt nog goed-gereformeerd. Dr. Kuyper echter is op deze beide punten afgeweken, daar hij niet alleen art. 36 verwerpt, maar ook de leer huldigt van wat we kortheidshalve kunnen noemen „de blinde overheid" (blind namelijk voor het Woord Gods, waarom zij ook alleen heeft te wandelen bij het licht der natuur of de ,,gemeene gratie"). Daarom is elke i Kuyperiaansche voorstelling van dezen strijd zoo uitermate verwarrend. >

Een merkwaardig voorbeeld ervan, hoezeer Dr. Kuyper door zijn eigen leer van de „blinde overheid" reeds in 1879 op een ; dwaalspoor was geleid en dus den strijd (

1) Hoewel wij de nagestreefde objectiviteit ' van Dr. de Visser's werk gaarne prijzen, moeten ' wij toch tegen de strekking vooral van deel JIJ, dat vrijwel bij den neutralen staat in den zin van < Vinet (die door Groen v. Prinsteren steeds bestreden is) uitkomt en diensvolgens o.a. de , processievrijheid bepleit, ernstig opkomen. Wij , komen wellicht hier later nog op terug.

2) Erastus (1524—1583) was medicus en stierf als prof. in de medicijnen te Bazel, waar hij ook ' gestudeerd had. Beza schreef tegen hem in 1590 * zijn Tractatus de vera excommunicatione et Ghristiano Presbyterio contra Erastum.

3) Op dit handhaven van „de beide tafelen der wet" komt alles aan. Het is de dwaasheid der tegenstanders van art. 36, dat zij de tweede van de eerste tafel der wet willen scheiden, d.w.z. zedelijkheid willen handhaven zonder godsdienst, m.a.w. een gebouw willen bouwen zonder fundament. Het spreekt van zelf, dat zulk een constructie, met hoeveel juridische scherpzinnigheid ook bedacht, nooit kan gelukken. Het wrakke ' van den bouw komt voor wie goed toeziet, terstond aan het licht, niet het minst in de praktijk.

tusschen Gereformeerden en Remonstranten niet goed meer kon verstaan en weergeven, vond ik dezer dagen bij het naslaan van zijn overigens zorgvuldig bewerkt en nog vrij objectief De Leidsche Professoren en de Executeurs der Dordtsche nalatenschap. Daar schrijft hij op blz. 43 (wij vertalen de citaten):

„Wel gaf de Remonstrant toe dat alles naar den Woorde Gods moest toegaan, maar de vraag: wie over den zin van dat Woord te beslissen had ? beantwoordden Uytenbogaert en Hugo de Groot c.s. met te zeggen: ,,de magistraat zelf." En op de tegenwerping: ,,Maar de magistraat is er niet in ervaren, hij kent de H. Schrift niet" repliceerde de Groot boudweg, in zichzelf blijkbaar het toonbeeld \ran den waren magistraat erkennend: ,,Hij moet ze kennen, hij moet er ervaren in zijn, hij moe* door u tot deze studie worden opgewekt." *■)

Natuurlijk moest Dr. Kuyper hier niet geschreven hebben: „boudweg", maar ,,volkomen terecht", want hier handhaafde de Groot eenvoudig met alle ware Protestanten de duidelijkheid der H. Schrift ook voor de overheid.

Doch Dr. Kuyper had de vraag, waarover het ging reeds dubbelzinnig gesteld, n.1. „wie over den zin van dat Woord te beslissen had?"

Volgens de Gereformeerden had wel de Kerk in eerster instantie te beslissen, maar daarna volgens eigen oordeel wel degelijk de overheid, wanneer zij de belijdenis der Kerk als publieke belijdenis erkende en handhaafde. Dat eerste oordeel noemde men het „voorafgaande" oordeel, het tweede het ,,volgende oordeel, doch beide oordeelen geschiedden op grond van de duide-, lijkheid der H. Schrift naar eigen inzicht, omdat men juist met kracht zich stelde tegenover Rome, dat wilde dat de overheid blindelings het kerkelijk oordeel zou volgen.

P. J. Kromsigt.

(Wordt vervolgd.)

1) Hugo Grotii, Pietas Ordinum, p. 77.

CHRISTENDOM EN CULTUUR.

De schrijver van de rubriek Oog en Oor in het Weekblad voor Christendom en Cultuur bracht een Zondag te Amsterdam door. Ongetwijfeld ging hij toen, als iemand bij wien het Christendom niet wijkt voor de Cultuur, ook ter kerk. 'Hij spreekt echter alleen van zijn bezoek aan het Rijksmuseum. Als hij bij zijn terugkomst wachtend op zijn gastheer, eenige politieke bladen, waaronder ook antirevolutionaire, heeft doorgezien, geeft dit hem bij de thuiskomst van zijn vriend aanleiding tot dit onderhoud:

„Zeg amice, hoe staat de antirevolutionaire partij tegenover het probleem Christendom en Cultuur?"

Hij antwoordde: „Dat bestaat niet voor hen."

„Dat is gemakkelijk," antwoordde ik droogjes.

Het is te waardeeren in genoemd Weekblad, dat het van het bestaan van dit probleem wel nota neemt, ja om oplossing ervan worstelt.

De rationalisten der 18de eeuw kwamen op voor een cultuur zonder Christendom, de piëtisten stelden daar tegenover een Christendom zonder cultuur. Terecht werd door den uit piëtistischen kring voortgekomen Schleiermacher tegen deze scheiding gewaarschuwd en naar juiste verhouding en vereeniging gestreefd. Het Weekblad beweegt zich in Scbleiermacheriaansche lijn.

Maar waarom nu telkens die hooghartige toon, die al te zeer herinnert aan de hooghartigheid der Grieken, die reeds in Paulus' dagen den neus optrokken voor „de dwaasheid der prediking".

Hooghartigheid ook, alsof men hier alleen dit probleem kent en daardoor in onderscheiding van die anderen alleen cultureel is.

Wij behooren niet tot Kuyper's politieke evenmin als tot zijn kerkelijke partij. Evenals we met steeds meerderen in onze dagen tegen Schleiermacher's subjectivisme onze bezwaren hebben, zoo ook tegen Kuyper en wel bijzonder tegen den separatistischen geest, die o.i. zijn gansche systheem doortrekt. We achten het echter door en door onbillijk om te zeggen, dat voor Kuyper, een cultuurmensch als weinigen, en voor zijn partij het probleem Christendom en Cultuur niet bestaat. Wat is b.v. de stichting der Vrije Universiteit anders dan een poging tot oplossing van dit probleem ? Ook als iemand deze poging niet welgeslaagd acht, moet hij toch eerbied hebben voor de grootschheid ervan en de beschamende offervaardigheid door Kuyper's partij nog altijd hiervoor getoond.

'k Had het bovenstaande geschreven, toen ik een artikel las in de Waarheidsvriend van 27 Jan.-, getiteld: „de Antirevolutionaire politiek is christelijke politiek", in welks aanhef mij terstond de volgende uitlating pijnlijk trof: ,,'t Staat toch maar deftig: lid van de Tweede Kamer, en we moeten zeggen: ds. Lingbeek heeft 't op z n ouden dag toch maar gesnapt." Zoo gaat het dan door op een sarrende, schelderige manier, die helaas bij de groote massa zoo gemakkelijk bijval vindt. En dat, waar, gelijk de Waarheidsvriend ook weten kon, een week te voren Ds. L. door zoon zware ramp getroffen werd.

k Had, wat ik schreef, weer teruggenomen, als ik niet dacht: dat is toch niet de manier van de heele partij!

Dit echter geeft ongetwijfeld geen blijk van cultuur, 't Is niet beschaafd, laat staan Christelijk.

J. Ch. K.

FRIESCHE BRIEVEN.

De toetreding tot het Avondmaal.

Ik heb mij zelf en mijn lezers beloofd om nu —- zonder 'n omweg — te schrijven over de toetreding tot kerk en Avondmaal. Eigenlijk moest ik het omkeeren en schrijven : toetreding tot Avondmaal en kerk. Maar ik houd mij nu aan den officieelen weg, die gegaan moet; om ten Avondmaal te gaan — ook al gaat dat voorop — moet men eerst lid zijn van de kerk.

Ik ga dus nu vertellen, hoe 't komt, dat er in, vele gemeenten in Friesland zoo weinig belijdende leden gevonden worden, want juist door hen komt het, dat ik te dezen den naam van „toetreding" gebruik.

Bij dezen staat en gaat A^óór alles de vraag, „komt het mij wel toe"? Want als 't mij niet toekomt, is het beter 't niet te doen dan 't wèl te doen!

Hier is dus de bekende Hollandsche vraag bij het ten Avondmaal gaan verlegd naar t begin en wel van de ure van belijdenis.

Nu moet ge niet denkeken, dat ge hier met de bekende Hollandsche bevindelijkheid te doen hebt.

Neen, zoo zit 't hier niet.

Het gaat er hier alleen om, dat men zich bij de toetreding niet vergist. Men wil een bepaalde zekerheid dat de „toetreding" echt en geen namaak is.

In hoeverre hier 't Labadisme nog nawerkt en de vraag: „Komt het mij wel

toe"? herziening noodig heeft, laat ik natuurlijk schieten —

• • • ■ U wou zeggen, dat men tot die mensehen zeggen kon, dat het hen nooit toekomt! Dat het een genade-gave is.

Volkomen met u eens, maar 'k zou alleen maar brieven schrijven en niet theologiseeren. En bovendien.... 'k zou in deez' brief geen omweg maken.

Dus.... ik kom nu op het-met-moeizaamheid-belijdenis-doen terug — men wil niet maar klakkeloos belijdenis doen. Het zit zoo: bij de belijdenis ziet men zich zelf zitten niet als lid der kerk, doch als Avondmaalsgang er, en dan klemt de vraag: kan dat! Mag ik dat doen?

Nu moet ik er bij zeggen, dat deze wijze van toetreding — dat zich ernstig afvragen : wat ga ik doen — mij overigens wel aanstaat. Zooals t — naar een neef mij vertelde — voor jaren voorkwam in Gelderland's Achterhoek, dat de jonge „aannemelingen" den heelen dag van de bevestiging in hun ,,aannemings"-kleeren rond liepen in de plaats hunner aanneming, des avonds rond slenterden aan den buiten- ' kant en nog later op dienzelfden dag — s nachts, hier en daar gevonden werden op onbehoorlijke plaatsen, in onbehoorlijk gezelschap, onbehoorlijke dingen doende .. tsja, dan zeg ik met de „taaie" Friezen liever: „mag ik het wel doen"?

Hier is veel meer de ernst aan 't woord. Men wil ook in dit opzicht niet over ijs van één nacht gaan.

Nu is er bij dezè vraag: „zal ik het doen", weer groot verschil. Er zijn er, die 't liefst hun bekeeringsgeschiedenis vertellen kunnen. En tot hun verontschuldiging zij gezegd, dat menig ouderling hen in dat verlangen sterkte. Er zijn tal van broeders ouderlingen, die heel graag beluisteren bij de „aanneming " een of andere bekeeringsgeschiedenis, en dat werkt natuurlijk op de gemeente in. De overweging komt dan allicht op: „zal ik voor den kerkeraad wel „vol" bevonden worden?"

Nu vormen deze bekeerings-menschen niet de meerderheid bij de aannemelingen. De groote meerderheid bestaat uit de hierboven geteekende ernstige vragers.

En als dezen maar over hun bezwaren kunnen heenkomen, dan komen ze.

En dan komen ze in sommige Friesche gemeenten op zeer verschillende tijden van 't jaar. Er zijn gemeenten, waar bij