40e TAARGANG - OCT. 1927-OCT. 1928

No. 2079

DONDERDAG 9 AUGUSTUS 1928

Os Kerk

Onder redactie van het Comité ter verspreiding der beginselen van de Confessioneele Vereeniging

Dr. J. Ch. KROMSIGT te Rinsumageest (Eindredacteur); Ds. H. BAKKER te Amsterdam; Ds. J. W. GROOT ENZERINK te Leiden; Prof. Dr. Th. L. HAITJEMA te Groningen; Dr. P. J. KROMSIGT te Amsterdam; Ds. C. A. LINGBEEK te's-Gravenhage; Dr. H. SCHOKKING

te 's-Gravenhage; Ds. A. B. TE WINKEL te 's-Gravenhage.

Dit blad verschijnt wekelijks. Alles wat de redactie aangaat en boeken ter recensie zende men aan Dr. J. Ch. KROMSIGT, Rinsumageest (Fr.)» Vragen voor de Vragenbus uitsluitend aan Ds. C. A. LINGBEEK, Sportlaan 95, 's-Gravenhage; Kerknieuws-berichten aan H. VEENMAN & ZONEN te Wageningen. Voor advert. en alles wat de administratie betreft wende men zich tot de Uitgevers.

UITG.: FA. H. VEENMAN & ZONEN wageningen

POSTREKENING 12940 TELEFOON 184

Prijs 15.—, bu tsnl. en kol. f 6.— p. Jaar. Afzonderlijkenumm ers 10 ets Prijs der advertentiën: Van 1—10 regels 1 2.—, elke reg<;l meer 20 cents. Boekannonces 10 cents per regel. Bewijsnummers 4 10 cents. Abonnementen worden bij ieder nummer aangenomen, doch kunnen alléén eindigen bij het einde van den jaargtng, September van ieder jaar.

Van 5—31 Augustus alle stukken voor de Redactie, die spoedige opneming eischen s.v.p. direct te zenden aan de Uitgevers.

INHOUD: Door het geloof alleen, II. — Gebondenheid en vrijheid in een belijdende kerk, III. — Een afscheidswoord van Dr. A. Troelstra. — Geen kerkpolitiek. — Bij het ingaan van het emeritaat van Dr. A. Troelstra. — Een andere indruk. — Brieven uit de Synode. — Vragenbus. — Ingezonden. — Confessioneele Vereeniging. —Ons Blad. —- Correspondentie. — Kerknieuws. — Advertentiën.

DOOR HET GELOOF ALLEEN.

II.

Want uit genade zijt gij zalig geworden door hel geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave.

Efezen 2:8.

,,Door het geloof" zegt Paulus. Hier mee geeft hij ons het middel aan de hand om ons het heil des Heeren toe te eigenen. Wij stonden er een vorige maal bij stil — Gods genade is de bron onzer zaligheid. — Ze is geen verborgen bron, zooals die andere, waarbij eens Hager toefde, toen zij doolde in de woestijn. Deze bron is van alle kanten zichtbaar. In schier alle talen wordt de naam van Jezus uitgeroepen en Jezus beteekent Zaligmager.

Ze is geen verzegelde fontein, zooals die andere, die Jaeob eens te Haran vond, welke met een zwaren steen was toegesloten. Gij kunt op haar het opschrift lezen. ,,0, alle gij dorstigen! Komt tot de wateren! en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk!" God Drieëenig is de Fontein aller goeden, doch in Christus Jezus is zij ook opengegaan voor elkeen, die den naam van zondaar draagt.

Gods genade mag dus aan allen, zonder eenig onderscheid, worden aangeboden. En toch mag niet verwacht, dat elkeen ze deelachtig wordt. Ieder, die de geschiedenis kent van de Samaritaansche vrouw, hoorde van het kostelijk water, dat in de bron te vinden was, die vader Jacob in oude tijden in de nabijheid van het latere Sychar groef, maar weet ook, dat men een emmer noodig had om uit die bron te kunnen drinken.

Maar zoo hebben ook wij een emmer noodig om te kunnen putten uit de bron, die genade heet. Als zulk een emmer dient het geloof beschouwd. Hoe duidelijk ligt dit opgesloten in het eigen woord van Christus. ,,Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn Eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Maar hetzelfde vloeit ook voort uit wat de apostel zegt „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof."

Als het laatste ontbreekt, zullen wij nog omkomen, terwijl in onze onmiddellijke nabijheid levend water opborrelt.

Het geloof — zie daar dus het groote, ja het eenige middel om ons Gods genade toe te eigenen!

En vooral de apostel Paulus heeft dit middel aangeprezen. Wie kent niet het wachtwoord, dat hij gaf voor alle eeuwen? „De rechtvaardige zal uit het geloof leven!"

Maar ach! wat wordt dit vaak nog weinig begrepen! weinig begrepen ook door hen, die gewoon zijn om geregeld 's Heeren

woord te lezen. Hier roemt een ,,Ik ben wedergeboren en daarom zal straks de hemel voor mij opengaan."

Ginds vergadert iemand een schat van bevinding, waarin hij de zekerheid zoekt, dat hij deel aan Gods genade heeft. Een derde gaat weer na, wat hij voor Jezus gedaan en gelaten heeft en bouwt hierop zijn hoop voor de eeuwigheid. Hoe goed het echter ook bedoeld moge zijn, allen, die zoo te werk gaan, bewandelen een dwaalweg.

Doch moeten wij dan niet wedergeboren zijn ? Natuurlijk, denk maar aan het bekende woord, dat de Heiland sprak tot Nicodemus. Moeten wij dan geen bevinding hebben ? Een Christen zonder bevinding is eenvoudig ondenkbaar.

Paulus spreekt er zelf van, als hij aan de Romeinen schrijft „Wij roemen ook in de Verdrukkingen,wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt en de lijdzaamheid bevinding." En moet het niet aan onzen handel en wandel merkbaar zijn, dat wij Christus toebehooren ? Doch dan herinner ik u weer aan een ander woord van den heiligen apostel. „Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid."

Maar dit neemt niet weg, dat al deze dingen schadelijk voor ons worden, wanneer wij er onze gerechtigheid voor God in zoeken en onze hoop voor de eeuwigheid op gronden. Als het er op aankomt, is alles, wat ik zoo even noemde, van de tweede orde. De grondgedachte van het Evangelie vinden wij altijd weer in het reeds genoemde woord van Paulus „de rechtvaardige zal uit het geloof leven".

Niemand denke dus, dat hij iets aan God te brengen heeft, om de genadebron nog voller te maken, wij hebben in de eerste plaats tot God te gaan, om iets te ontvangen. Vaak werd het geloof afgebeeld als een holle hand. Zoo is het, met een holle, met een leege hand hebben wij tot God te gaan. Prenten wij het daarom in ons hart „uit genade zijt ge zalig geworden, door het geloof". Door het geloof — dat wil zeggen, dat wij alleen vertrouwend de hand te leggen hebben op het Godslam, dat der wereld zonde droeg; moeten schuilen achter het kruis van Golgotha; moeten bouwen op het volmaakte werk van Jezus Christus. En al wie dit nog naliet, die verlate zijn valsche paden en vluchte met een uitgestoken bedelaarshand naar den rijken Jezus, opdat hij uit Zijne volheid ontvange genade voor genade.

De apostel is echter nog niet uitgesproken. Tot zoover, als wij hem thans volgden, gaan alle Christusbelijders den zelfden weg, tot zoover kan zelfs Arminius aan Gomarus de hand reiken, maar wij zijn thans genaderd tot het punt, waarop deze twee uiteengaan. Want dan stelt Arminius het aldus voor.

God heeft in zijne ontferming ons de bron beschikt, maar voor den emmer hebben wij zelf te zorgen. Doch met kracht komt tegen het laatste Gomarus op. Hij verklaart.

Ook dien emmer geeft de Heere ons in handen.

Wat spreken wij echter van Gomarus, den hoogleeraar, die 300 jaren geleden een lans brak voor de belijdenis onzer kerk? Wij mogen ons beroepen op een getuige van nog hooger rang. Paulus, de apostel,

die met eigen oor de woorden van Gods lippen afgeluisterd heeft, is onze gids. Immers als hij in onzen tekst van het geloof gesproken heeft, vervolgt hij, „en dat niet uit u, het is Gods gave".

Hoe heeft men geprobeerd om aan de klem van deze uitspraak te ontkomen! Tal van schriftverklaarders koman zoodoende met de bewering voor den dag — dat laatste zinnetje slaat niet op „het geloof", maar alleen op „het zalig worden' i waarvan eerder sprake was. Maar als dat juist was, dan gebruikte Paulus hier een totaal onnoodigen omhaal van woorden, dan zoudt gij dat laatste zinnetje heel goed uit zijn brief kunnen lichten, zondei iets te verliezen. Zoo iets zijn we van den apostel niet gewoon, daarvoor is hij te zuinig met zijn woorden. Wie niet bevooroordeeld is, moet erkennen, dat wij den besten zin krijgen, als wij de laatste woorden „en dat niet uit u, het is Gods gave" opvatten als een nadere bepaling van „het geloof".

Trouwens, wat gij hier leest, staat niet opzichzelf in de H. schrift. Den ganschen bijbel door kunt gij het vinden. Meen toch niet, dat God zich beperkt tot het aanbieden van de Zaligheid om het verder aan ons over te laten, hoe wij met dit aanbod willen handelen. Als dit waar was, kwam er niemand tot het geloof. Immers wie kent niet een ander woord van Paulus? „Niemand kan zeggen, Jezus den Heere te zijn,, dan door den Heiligen Geest."

Meer dan eens lezen wij van gelooven in Christus als van een „komentot Christus". Doch dan getuigt de Heiland zelf „niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader hem trekke". Daarom vertelt Lucas ook van Lydia, dat „de Heere haar hart opende, zoodat ze acht nam op hetgeen door Paulus werd gesproken". Doch genoeg om te verstaan, dat het geheel in overeenstemming met de Schrift is, als onze Catechismus leert, dat de Heilige Geest het geloof in onze harten werkt. Zoo komen wij tot de slotsom, dat wij van het begin tot het einde van genade moeten leven. Niet wij hebben op een of andere manier de komst van Gods Eeniggeborene uitgelokt, maar Gods genade schonk Hem ons. En als wij nu in onderscheiding van zoo velen, bestraald worden met den glans van het Evangelie, dan is dit weer uitsluitend te danken aan de genade Gods. Maar niet minder is het ook aan haar toe te schrijven, als wij den Heiland geloovig omhelzen. Zoo leert ons Gods woord.

Maar dat vindt ook zijn bevestiging in de ervaring des geloofs. Ik althans heb nog nooit een Christen ontmoet, die durfde zeggen — „Dat ik in onderscheiding van anderen geloof, komt doordat ik van mij zelf beter of gewilliger dan die anderen ben."

„Het geloof is niet uitu, het is Gods gave" schrijft Paulus. Deze uitspraak mag echter niemand verleiden, zooals vaak gebeurd is, tot de gedachte — dan kan ik het ook niet helpen, als ik niet geloof. Gewis! het geloof is Gods gave — maar het staat ook even vast, dat het ongeloof altijd onze schuld blijft. Want als iemand niet gelooft, waarom doet hij het dan niet ? Omdat hij het niet kan ? Dat is slechts de uitvlucht, waarmee de onwedergeboren mensch den eisch des Heeren „mijn zoon, geef mij uw hart" zoekt te ontzenuwen. Doch dat is |

nooit de diepste grond. Als iemand niet ge'ooft, laat hij het na, omdat hij het niet wil. „Gij wilt tot Mij niet komen" zoo sprak Jezus eens tot zijn tijdgenooten. „Gij hebt niet gewild" zoo zal Hij eenmaal spreken tot allen, die aan zijn linkerhand zullen staan. Laat dus niemand wegschuilen achter zijn onmacht, zooals meer dan eens geschiedt. Zeker! ik geeft elkeen, die dit doet, volmondig toe — gij kunt van uzelf niet gelooven, — maar ik moet er ook aan toevoegen — gij vergeet het voornaamste, gij vergeet, dat uw onmacht een schuldige onmacht is, dat ze wortelt in den onwil van het afkeerig hart.

Meen dan ook niet, dat veler fout is, dat ze te diep van hun natuurlijke onmacht zijn doordrongen: de groote fout is, dat die onmacht vaak wel met het hoofd, maar niet met het hart erkend wordt. Want wie werkelijk verstaat, wat de apostel zegt — „het

geloof is niet uit u, het is Gods gave" die laat de handen niet slap in zijn schoot vallen, maar vouwt ze tot het gebed, die stamelt den man na, van wien wij in de Evangeliën lezen: „Kom mijn ongeloovigheid te hulp." V^oor elkeen is echter een eerste vereischte, dat hij nimmer zichzelf tracht vrij te pleiten vanwege zijn ongeloof, maar eerlijk de schuld hiervan voor God belij de. En nu is het droevige dat dit veel te weinig gebeurt. Er is geen dronkaard of hij voelt wel eens, het gaat verkeerd met mij; geen slaaf der ontucht of zijn geweten spreekt wel eens. Ongeloof is evenwel de eerste, de moeder, de grootste aller zonden en over deze zonde glijden duizenden zoo maar heen. Misschien geldt dit ook van dezen of genen, die dit leest. Wat ik u raden mag. Werp u dan als boeteling voor den Genadetroon. Beklaag u zelf niet langer voor de menschen, zooals gij wellicht tot nu toe deedt, maar klaag u zelf aan bij God.

Wie zoo te werk gaat, blijft niet ongeloovig, maar mag eens dankond op zichzelf toepassen, wat Paulus aan de Efeziërs schreef: „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave."

Welsrijp. S. Kooistra.

GEBONDENHEID EN VRIJHEID IN EEN BELIJDENDE KERK.

III.

Hardnekkig misverstand — moeilijk eerherstel.

Stelling II. Dit eerherstel van,,confessioneele" idealen is echter een bijzonder moeilijke taak, omdat stereotiep geworden karikatuur-teekeningen van bepaalde kerkelijke „richtingen" de misverstanden 'bijzonder hardnekkig maken, en daarenboven de historische achtergrond van deze vragen ons aanvankelijk dwingt het probleem, in ons onderweip verscholen, aan te vatten van een zijde, die ons den weg tot principiëele bepaling van de verhouding van den enkelen geloovige tot de belijdende Kerk afsnijdt.

Van een verklaarbaar misverstand van

/le confessioneele idealen spraken wij de vorige maal; nu mogen wij er wel aanstonds toe overgaan, van het hardnekkig karakter van dit verklaarbaar misverstand te gewagen. Karikatuur-teekeningen hebben