Intusschen, vati de moeilijkheid van het antwoord op mijn vraag, ben ik volkomen overtuigd, Reden te meer, waarom de vraag blijft bestaan en de moeite van het in- en overdenken waard is, maar ook reden voor mij, om een goed antwoord niet zoo spoedig te verwachten. HAJO.

"Repliek.

Indien stilzwijgen niet onvermogen zou doen vermoeden, en indien zulke onbenullige dingen onbesproken te laten, niet buiten den schijn gaf als waren er in ons corps een troep idioten, of tenminste imbecilien, die maar overal Nils wouen rondstrooien, dan had ik W's inzending maar liever geheel onbeantwoord gelaten.

Nu ik het toch doen zal, hoop ik kort te zijn, want veel inkt en papier is me zulk geschrijf niet waard. Zag ik nog nooit in ons blad een stuk, waarvan de inhoud zoo juist en kernachtig was weergegeven in het opschrift: Al te dwaas!

Door eenige uitdrukkingen omtrent de Senaat en ons blad is W. warm gaan loopen, 't aloude geval van de stier en de roode lap. W. verloor zijn kalmte en is aan 't hollen gegaan. Paarden die op hol slaan zien niets meer.

Er zijn zooveel dissonanten in dit stuk dat het wel een opera van Wagner lijkt. Om er eens een te noemen. A. vindt het blad en de almanak ware vertegenwoordigers, dus, zoo zegt W., hij wil een Nil aan de Koningin, rectoren, ouders van gestorven Corpsleden sturen. „Dan zou waarlijk Nil zijn naam nog eens eer aan gaan doen."

Deze uitroep begrijp ik niet recht. Als „Nil" alles moet doen heet het dan met recht „Nil," dat zou toch al te dwaas zijn. Moet ik dan onderstellen dat „Nil" met recht „Nil" zou heeten als hec werk doet, wat tegenwoordig de Senaat doet? Ik kan het haast niet gelocven, dat kan W. toch niet bedoelen, immers hij neemt het juist voor de Senaat op en beschuldigt mij ervan, (zonder eenigen grond en door foutieve lezing van wat ik schreef,) dat ik den Senatoren in een bespottelijk daglicht tracht te stellen! Een andere oplossing echter zie ik niet.

Al te dwaas is dat vraagteeken achter „reclamende." Alsof onze Senatoren in gala geen reclame zouden zijn voor hun waschvrouw. Voor Hollanders, om hun zindelijkheid beroemd, is zoo'n vraagteeken een beleediging! Ik althans heb beter verwachting van onze Senatoren.

Doch niet alleen beleedigt W. op die manier tweemaal den Senaat, ook de heer Pilon wordt gekrenkt door een klakkeloos neergeworpen „risum teneatis" bij de beoordeeling van zijn speech.

Tenslotte wordt ook nog de redactie gehoond. Wel wordt de afkeuring aan mijn adres bezorgd: menschen schrijven in ons blad die 't record der kolommen druks willen slaan, die ons blad misbruiken om de schrijfsport te bevorderen, maar ieder voelt dat hier over mijn hoofd de slagen zwiepen op den gemeenschappelijken rcdactierug.

Gesteld dat W. gelijk had, wat ik nu niet onderzoek, dan dwingt vermoedelijk haar de geringe medewerking, die zij uit het Corps zegt te ondervinden, wel tot eenige toegeeflijkheid in de beoordeeling der inzendingen.

Vier beleedigingen in twee-derde kolom druks! En alle vier onbewezen!

Al te dwaas. Ja, zoo'n soort voorgevoel is een lastige kwaal! Dat maakt je maar prikkelbaar en overspannen en dan weet je tenslotte niet meer, wie je afranselt! Miséricorde!

A.

Kroniek.

24 F^pmt—7 Mei.

Het Afrikaansche ras heeft ongetwijfeld een schoone en grootsche toekomst. Dat kan iedere huisvader— saevis tranquillus in undis -— bij zijn ontbijltafel uit zijn krant lezen, maar dat merkt ook ieder die het genoegen heeft een paar zonen van het jonge volk te ontmoeten.

Hun onverstoorbaar kalm, grootmoedig karakter, hun diepe toon van stem, hun kloeke bouw, het wijst alles op kracht en wil, iets veelbelovends in onze eeuw van zenuwlijders, schreeuwers en zwakkelingen.

Hnn ontwikkeling moét grocter worden, hunne taal zich loswikkelen uit hare windselen; het is nu voor het Hollandsch oor vaak als het gebabbel van een kind, wat merkwaardig contrasteert met hunne persoonlijkheid. Maar „alles zal reg kom !"

Ondertusschen wekken enkele dier van verre gekomen zwervers telkens weer levendige belangstelling in onze studentenmaatschappij. Wij voelen het is iets eigens en toch iets vreemds, iets gelijks en toch iets anders.

Wij zijn menschen van eene stad, zij van een continent, wij van een land, zij van een werelddeel.

Zij komen van verre, hebben veel ondervonden, veel gezien, veel geleden; wij zijn als meikevers met een draadje aan den poot, dat pijn doet als het ons verhinderd eens wat verder te vliegen.

Bij ons is alles afgepaald en afgegrensd, onderzocht, pas klaar gemaakt en . . . bezonken. Bij hen is nog onontgonnenheid, wirwar, oneindigheid.

D'r was er een jarig en toen heeft hij dit Hollandsch willen vieren. En ik zeg u vooruit het is heerlijk, en Hollandsch, studentikoos (s t venia verbo) gevierd. En toch!

Een grillig noodlot had de gasten bijcengeworpen en hunne respectievelijke geesten stelden zich aan elkander voor ongeveer zooals Tchengis—Khan en Immanuel. Kant, Julius Caesar en Mohammed in de onderwereld de buiging der eerste kennismaking wisselen. Maar het vraagteeken regeerde niet lang. Er ontspon zich een levendig gesprek en wel haast openbaarde dit menschenhutspotje zijn eigenaardige aantrekkelijkheid. Ik kan dit invitatie recept aanbevelen aan hen, die alleen in den kring van intimifeesten.

Dat was een geestelijke onderzoekingstocht, dat was een getoast op Holland en Afrika, op Hollandsche Afrikaners en Afrikaansche Hollanders. En de oud-Germaansche vijanden schedels vertoonden zich in den vorm van reuzen pokels bier !

Varietas delectat, en hier was alles varietas behalve das ewig festliche!

De doem der geheimhouding verbiedt mij den volke kond te doen de waarlijk interessante omstandigheden, waaronder de wisseling van bestuur plaats had in de Theologenvereeniging J. C. De namen van de nieuwe fnnctionarissen zeggen iets, zeggen veel, niet alles. Een stem lispte: „ik heb in lang zoo'n eenige vergadering niet bijgewoond." Genoeg! de nieuwsgierige speculeere op de mogelijke zwakheid van een der leden.

Over het algemeen heerscht er echter eene gedrukte stemming, ontevredenheid met den bestaanden toestand. Malaise. Liever schrijf ik daar niet over. Maar als het moet dan hoop ik er den volgenden maal een hartig woordje over te schrijven. Voor deze keer citeer ik het woord dat ik den eersten Mei opvangen mocht uit den mond van een vrij-socialistische agitator: We motten niks van boven hebben; niks uit den hemel, niks van de regeering, niks van de kussens van het parlement; alles mot van onderen opkomme uit het volk.

Mijne toepassing dezer schitterende woorden met diepen zin, op onzen tcestand is deze: Verwacht geen verbetering van de malaise waarover gij klaagt van senaatsvoorstellen of corprbesluiten, maar alleen van uzelf, van het individu en van het individu in de gemeenschap der clubs. Van onderen naar bovenop!

Bij hooge uitzondering voldoe ik ten slotte nog aan een tot mij gericht verzoek van den schrijver van „Nachtegalenzang" in no. 9 van ons blad en wel alleen omdat een daaraan verbonden curiosum wel verdient aan den grijpklauw der vergetelheid te worden ontwrongen.

De man schreef: in den nacht van een kommervol leven, zwart van zonde, donker van druk. enz.; de krant gaf te lezen: donker van drek: en nu het curiosum: een reviewer gronddeo.a. ook hierop zijn ooordeel, dat de schrijver stond „onder den ban der nieuwere litteratuur." Zulk eene uitdrukking toch vond hij, en met recht, te misprijzen.

G.

SMesttipers.

't Is walgelijk! Waarop vergast het „Algemeen Nederlandsch Studenten-weekblad Minerva" op I Mei zijn lezers:' In de kolommen, die 't zoo gul afstaat aan den heer R. van der Meij, om zijn „dubbele moraal" te prediken, vindt men nu, horribile

dictur aangegeven, hoe men ontucht met rotte hoeren

kan plegen en toch ongedeerd blijven. Dit is een heel goed middel, maar dat is toch nog beter. En „gecombineerd toegepast zou wel onfeilbaar in deze infectie voorkomen worden."

Er zijn bladen, die zich verlagen tot het opnemen van dubbelzinnige advertentiën. Maar dit had, zoo ver ik weet, toch nog geen enkel aangedurfd. Moest een studentenblad het voorbeeld geven! Heeft de redactie dan geen keursteen meer in handen ? Is haar eenig werk te rangschikken, wat zeker individu maar ter opname zendt ? Of vindt zij 't zóó heel goed ?

Overigens is 't misschien niet kwaad te wijzen op een uitspraak van Dr. li. Pierson, ook door Van der Meij ais autoriteit erkend, die in zijn open brief aan Dr. Aletrino, onlangs verschenen, zegt, dat het eenig middel om aan de schrikkelijke gevolgen der ontucht te ontkomen is .... ze niet te plegen. En mag een enkel individu, dank zij het opvolgen van wenken, als nu in Minerva voorkwamen, al niet direct „er in loopen", zeker is 't dat zoo een volk te gronde gaat. Aan de zonden op geslachtelijk