aanpassingen te verrichten, waardoor verstoorde verhoudingen weer binnen bepaalde proporties worden teruggebracht. Het zou echter te ver voeren hier verder op in te gaan; onze bedoeling was slechts een aanwijzing te geven, dat de regel van Mitscherlich vanuit physiolögisch oogpunt wel eenige reden van bestaan kan hebben. De basis, die op deze wijze aan een natuurwet gegeven wordt, blijft natuurlijk uiterst vaag. Men zal er hoogstens mee kunnen rekenen als een principe, dat de reden vormt voor een zekere constantie van de werkingsfactoren, niet echter als een physiologische wet, waaraan onbetwistbare geldigheid toekomt.

b. De morphologische en physiologische toestand van het gewas, die beheerscht wordt door de omstandigheden, waaronder het opgroeit, is beslissend voor de reactie op een bepaalde voedingsfactor. De toestand, waarin een gewas verkeert, hangt ten zeerste af van de omstandigheden, waaronder het is opgegroeid. Deze kunnen een geheel verschillende morphologische ontwikkeling veroorzaken, en eveneens kunnen zij de physiologische functies doen veranderen. Het wel of niet voldoende aanwezig zijn van fosforzuur heeft b.v. ver strekkende gevolgen voor de ontwikkeling van het wortelstelsel (Goedewaagen 5,6), en voor de vorming van de boyenaardsche deden (o.a. Williams 40, Gregory 7), waarbij wijde echte storingen inde stofwisseling, die zichtbare schade brengen, nog buiten beschouwing laten. De physiologische verrichtingen vaneen plant kunnen eveneens ingrijpend gewijzigd worden, zoodat inderdaad van verschillende physiologische toestanden te spreken is. Dit blijkt b.v. duidelijk als de invloed van den factor kali beschouwd wordt. Een bij gebrekkige kali voeding opgegroeide plant kan (zie de samenvattende publicatie van Schmalfuss, 28), als gevolg van dit kaligebrek een protoplasma hebben met lagen hydratatietoestand; het water wordt door de plasmakolloïden slechts met een geringe kracht vastgehouden. Het gevolg is, dat de kali-arme plant gemakkelijk aan ernstig watergebrek blootstaat. Het is inderdaad vaak geconstateerd, dat deze planten kwistiger water verbruiken. Toch zou het onjuist zijn te meenen, dat de eenige oorzaak van het ruimere waterverbruik inden toestand van de kolloïden gelegen is. Integendeel blijkt soms bij de kaliarme plant een geheel gewijzigde waterhuishouding te bestaan. De bij behoorlijk met kali gevoede planten aanwezige beharing is niet ontwikkeld, de cuticula van de bladopperhuid is dunner, en er is soms zelfs een grooter aantal huidmondjes per eenheid van bladoppervlak gevormd. Het physiologisch reactievermogen van deze huidmondjes is gewijzigd, bij beperking van de watertoevoer blijken zij hierop veel minder scherp te reageeren dan de huidmondjes van met meer kali gekweekte planten. De waterhuishouding vaneen kaliarme plant draagt dus veel meer het karakter van hygrophilie dan de waterhuishouding van kalirijke planten, die zich meer inde richting van xerophilie ontwikkeld hebben (succulentie, scherp reageerende huidmondjes, beschermde epidermis). Deze verschillen in bouw en leefwijze brengen noodzakelijk andere verschillen mee; zoo bepaalt, om een voorbeeld te noemen, het reactievermogen van de huidmondjes niet alleen de afgifte van water, maar ook de uitwisseling van gassen, in het bijzonder van het voor de stofproduktie noodzakelijke koolzuur. Het is daarom zonder meer

801