Donderdag 20 Oct.

No. 5. Ie Jaarg. 1932

Haakt regeering en volksvertegenwoordiging Uw nooden kenbaar

IVeertiendaagsch Orgaan van den Drentschen- en den Groninger Boerenbond en den Fricschen Agrarischen Bond. Redactieleider: J. Smid. oud-Ref. Dir. van Landb., Voorburg. – Seer. der Redactie: Jac. ter Haar Ezn,, Ruinerwold, aan wien alle stukken moeten worden gericht. – Leden: B. heihuizen, Wildervank; J. K. Douma, Opeinde (Sm.) Abonnementsprijs voor leden f I. p. laar. Niet-leden f 2.—. Advert. en abonnem. in te zenden aan Drukkerij J. A. Boom &. Zn., Meppel

Leert economen en poli tienden landbouw beten begrijpen

LANDBOUW EN MAATSCHAPPIJ

Arbeiders en neringdoenden ten plattenlande en inde platteiandssteden, bedenkt, dat met den landbouw ook Uw bestaan ten slotte ineenzakt.

EERSTE BLAD. Door ons zijn van dit nummer gedrukt en verzonden 13000 exemplaren. J. A. BOOM & Zn. Meppel. Uitknippen en bewaren s.v.p. Verschijndata „Landbouw en Maatschappij” 1932 Donderdag 3 November. „ 17 „ 1 December. *» 15 . i. « 29 Advertenties uiterlijK op Woensdagavond voor verschijndatum posten aan het adres: J. A. BOOM ö Zn., Meppel. Officieele mededeelingen. De Boerenbonden en de politieke partijen. Door de Centrale Kiesvereeniging „Drenthe” van den Vrijheidsbond is de heer J. Smid geplaatst als no. 2 op de candidatenlijst voor de verkiezing van de Tweede Kamer. De heer Smid deelt ons mede, voornemens te zijn voor deze candidatuur te bedanken-Inde eerste plaats, omdat hij geen Kamerzetel wenscht. En inde tweede plaats, omdat het hem niet wenschelijk voorkomt, dat onder de gegeven omstandigheden zijn naam voorkomt lop de lijst vaneen bepaalde partij. Boerenbonden en Landbouwmaatschappijen. Kort voor het afdrukken van ons blad werd ons inzage gegeven vaneen circulaire der Geldersch Overijsselsche Mij. van Landbouw, waarbij de afdeelingen worden gewaarschuwd tegen het oprichten van afdeelingen van boerenbonden, enz. Wij hebben geen tijd, om nog uitvoerig op. deze circulaire in te gaan. Voor onze lezers inde noordelijke provincies is dit ook niet meer noodig. Daar breekt langzamerhand het inzicht door, dat de Boerenbonden en de oude maatschappijen eendrachtig kunnen samenwerken. Voor onze lezers in het gebied der G. O. Mij. van Landbouw willen wij echter nog eens het volgende opmerken. Wij bestrijden geenszins de bestaande maatschappijen en zullen haar allerminst concurrentie aandoen. De maatschappijen hebben op het gebied der bedrijfsverbetermg groote diensten bewezen en zullen die ook nog inde toekomst kunnen bewijzen. De vraagstukken, waarvoor de landbouw thans staat, moeten echter langs politieken weg worden opgelost. Op het terrein der politiek meenen de landbouwmaatschappijen zich. intusschen niet te mogen bewegen. Of zij daarin gelijk hebben of niet, willen wij buiten bespreking laten. Dit is echter wel zeker, dat zij daardoor de politieke scholing der landbouwers hebben belet en mede oorzaak zijn geweest, dat de landbouwers door de andere, politiek beter geschoolde en beter georganiseerde groepen totaal onder den voet worden geloopen. Tegen dit kwaad willen de boerenbonden de landbouwers georganiseerd doen optreden. Als het Bestuur der G. O. Mij. van Landbouw dit streven goed begreep, zou het dit moeten toejuichen. Alleen zij, die de landbouwers de speelbal willen doen blijven van de politieke partijen, hebben recht ons te bestrijden. Wij mogen echter niet aannemen, dat dit met het Bestuur der G. O. Mij. van Landbouw het geval is. Twee zeer belangrijke vergaderingen. Op 21 en 22 Oct. Algem. vergad. K.N.L.C. In het gebouw der Eerste Kamer te ’s Gravenhage, waar op 21 Oct. Prof. Mees de vraag zal behandelen: Zie vervolg ®p pag. 2.

TOELICHTING BIJ ONS BEGINSEL- EN WERKPROGRAM. ■ Tevens een beroep op onze pers. IV. Ik stel mij voor, in dit artikel te behandelen het 3de en éde punt van Ihet beginselprogram. Het 3de punt stelt den eisch, dat men na afloop van de crisis alleen tot den vrijen internationalen handel zal terugkeeren, indien op het geheele terrein der loon- en prijsvorming de absolute vrije concurrentie wordt toegepast, zooals ook in het laatst der ISde eeuw geschiedde. Na hetgeen inde toelichting bij punt 1 is gezegd, behoeft bij punt 3 niet nader te worden stilgestaan. Anders staat het met punt 4. Dit komt hierop neer, dat de overheidsmaatregelen niet alleen tot doel moeten hebben, de landbouwers voor den ondergang te bewaren, maar bovenal de intensieve exploitatie van den bodem te doen rendeeren en daardoor een zoo groot mogelijk deel van ons volk op eigen bodem een bestaan te doen vinden. Dit is een zaak van het allerhoogste belang, nu onze buitenlandsche hulpbronnen exportindustrie, scheepvaart, Indische ondernemingen, enz. ons inden steek laten. De landbouw de grondslag van andere bedrijfstakken. Bij de toelichting van dit punt komen wij bij een allerbelangrijkste kwestie, n.l. de verhouding, waarin de landbouwer staat tot de andere bestaansbromien. Sommigen denken, als er van bestaansbronnen sprake is, nauwelijks aan den landbouw. Anderen gaan hoogstens zoo ver, dat zij landbouw, industrie en handel op één lijn plaatsen. Ook dit is nog onjuist. De landbouw vormt den grondslag van het geheele economische leven. Men kan het ook zoo zeggen, dat de landbouw de stam is en de industrie en de handel de takken vormen van een b o o m. Dit nu wordt door onze economen en politici niet meer begrepen, ja, zelfs ronduit ontkend. Ziedaar de groote fout van onzen tijd, die leidt tot een geheel verkeerd inzicht inde structuur der maatschappij. Het gaat hier om een van die elementaire economische waarheden, waarvan men moet zijn doordrongen, zal de studie der economie tot iets meer leiden dan tot weten, n.l. tot het begrijpen van de maatschappij. Ja, zeggen velen, vroeger mag het zoo geweest zijn, dat de landbouw de grondslag was van het economische leven, doch thans is dit anders geworden en heeft de industrie voor een belangrijk deel den landbouw verdrongen. En men beroept zich dan op de cijfers der beroepstellingen, die leeren, dat het percentage der bevolking, hetwelk inden landbouw werkt, voortdurend afneemt en het percentage, dat inde industrie zijn bestaan vindt, voortdurend toeneemt. Dit betoog berust op een groot misverstand. Wel kan ons land zijn industrie uitbreiden zonder dat zich zijn landbouw in dezelfde mate uitbeeldt, doch dan geschiedt dit door in meerdere mate te steunen op den landbouw in andere lam den. De mensch kan niet arbeiden zonder te eten. Van alle industrie van de wereld kan nog niet één mensch leven, indien die

industrie niet steunt op den landbouw. De industrie heeft twee dingen noodig: grondstoffen en arbeid. De grondstoffen bestaan voor het overgroote deel uit landbouwproducten. En wat den arbeid betreft, moet men wel bedenken, dat niemand langer dan één dag kan arbeiden zonder te eten, waartoe alleen de landbouw in staat stelt. Zoodoende kan per slot van rekening zoowel de geheele menschheid als het Nederlandsche volk slechts leven van den landbouw. Men kan het ook een Duitsch schrijver na zeggen, die betoogde, dat de stedelijkeenindustrieele bovenbouw van elke maatschappij moet rusten op een landbouwfundament. Nu kan dit landbouwfundament in het binnenland, maar ook in het buitenland gelegen zijn. Wat ons land betreft, ligt omstreeks de helft van ons landbouwfundament in het binnenland. Dit wil zeggen, dat ruwweg de helft van onze bevolking direct en indirect leeft van den Nederlandse hen landbouw. Onze landen tuinbouwers en hun arbeiders direct. Ambachtslieden, handelaren, industrieelen en hun arbeiders, die hun afzet moeten vinden onder de landbouwende bevolking, indirect. Dat wij ecu. groot deel onzer landbouwproductie ruilen tegen de landbouwproducten van andere landen, maakt de zaak wel ingewikkelder, doch doet aan het wezen niets te kort. Zoodoende is, praktisch gesproken, van provinciën als Groningen, Drenthe, Friesland en Zeeland, de landbouw de eenige j bestaansbron. Als die wegvalt, zakt ook 1 het andere deel van het bedrijfsleven ineen. Inde andere provinciën treedt naast het binnenlandsche het buitenlandsche landbouwfundament op, waarop de welvaart steunt door middel van onze exportindustrie, onze buitenlandsche vooral koloniale beleggingen en de handels- en scheepvaartdiensten, welke wij aan het buitenland bewijzen. Met de opbrengst van deze bedrijfstakken knopen wij in het buitenland, hetgeen ons eigen land te kort komt. Ons buifenlandsch landbouwfundament ontvalt ons. Nu zijnde vooruitzichten van deze buitenlandsche bronnen van inkomen slecht. Het buitenland trekt als het ware het op zijn grond rustend fundament onder ons huis weg, zonder dat wij daar veel aan kunnen doen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat zich duurzaam een toestand vormt, waarbij in plaats van 4 millioen Nederlanders, zooals tot voor kort, slechts 2 millioen door middel van de genoemde bedrijfstakken op het buitenlandsch landbouwfundament kunnen steunen. Het eenige middel, om hieraan tegemoet te komen, is, ons binnenlandsch landbouwfundament uitte breiden door vermeerdering van cultuurgrond en intensieve cultuur, Wij moeten er naar streven, van onzen landbouw 6 mi llioen in plaats van 4 millioen menschen te doen leven. Dit zal niet gemakkelijk gaan en heel wat versobering eischen. Het is echter waarschijnlijk de eenige uitkomst. W;at doen wij echter? Terwijl ons buiteiilandsch landbouwfundament ons gaal ontvallen, waaraan wij als het er op aan komt, Weinig kunnen doen, verwaarloozen wij ook nog ons binnenlandsch landbouwfundament, zonder dat dit noodig is. .Wij laten loon- en prijsverhoudingen voortbestaan, die onze bodemcultuur, in plaats van in intensieve richting, in extensieve richting sturen. Hooge 100-

ne n en lage pr oductenprijzen toch zijn slechts vereenigbaai met extensieve cultuur. Ik geloof niet te overdrijven, als ik zeg dat die loon- en prijsverhoudingen ei toe leiden, dat aanstonds in onzen land bouw slechts één man werk en brood vindt op een oppervlakte, waarvan vroe ger twee personen leefden. En in dezelfde verhouding wondt dan de bestaans mogelijkheid ingekrompen, van allen, dk in dorpen en steden indirect van onzen landbouw leven. Ons binnenlandsch land bouwfundament zal dan zoo klein geworden zijn, dat er slechts het bestaan op kan steunen van 2 millioen menschen in plaats van 4 millioen, zooals tot dusver en in plaats van 6 millioen, zooals het wegvallen vaneen groot gedeelte van ons buitenlandsch landbouwfundament noodig maakt. De hier te lande gevolgde landbouwcrisispolitiek onverantwoordelijk. Uit het bovenstaande volgt, dat de landbouwcrisispolitiek, die hier te lande onder den invloed van het vrijhandelsbeginsel gevoerd wordt, de alleronverantwoordelijkste is, die zich deuken laat In leidende kringen is men zoo naie' te gelooven, dat wijdoor den vrijen handel te handhaven en den landbouw daaraan op te offeren, een daad van wijs beleid verrichten. Er kan echter niet me genoeg klem op worden gewezen, dat wij daardoor bij het % deel onzer bevolking, dat zijn bestaan verliest door het kwijnen van exportindustrie, Indische ondernemingen, en scheepvaart, ook nog geheel noodeloos een ander 4de deel van zijn bestaan berooven. En als ik daarop voortdurend de aandacht vestig, dan dóe ik dit niet alleen in het belang der landbouwers, maar in dat van ons geheele volk. Ik heb gedurende mijn leven voldoende gelegenheid gehad te kunnen waarnemen, dat onze economen, onze politici en onze journalisten deze dingen eenvoudig niet begrijpen, omdat zij eenzijdig stedelijk en industrieel georiënteerd zijn. Juist door de slechte vooruitzichten van onze exportindustrie, onze scheepvaart en onze Indische ondernemingen, zou heteendaadvanwijs beleid z ij n, onzen landbouw zoodanig te steunen, dat een ontwikkeling in extensieve richting niet alleen werd voorkomen, maarde bodem nog intensiever wordt bebouwd dan tot dusver. Wij hebben dit door het scheppen van doelmatige loon- en prijsverhoudingen in onze macht. Het buitenland zal ons dit per slot van rekening niet kunnen beletten. Wel kan het ons dwingen, ons systeem te wijzigen en onze productie voor export te vervangen door productie voor eigen behoefte. Hierover ineen volgend artikel. Thans wil ik er alleen voor waarschuwen, ons toch niet blind te staren op het behoud van onzen export, maar meer het oog te richten op de binnenlandsche voorziening. Onze bodem kan m.i. evenveel menschen direct en indirect een bestaan verzekeren als voor de crisis, mits wijde prijzen der landbouwproducten maar op zoodanig peil brengen, dal de belooning van den landbouwarbeid weer ineen redelijke verhouding wordt gebracht tot de belooning van anderen arbeid. II ell ij ktm ij degrootsted waa Sr heid, onzen bodem te verwaar-looz en, en hen, die daardoor

INGEZONDEN MEDEDEELING. Neemt proef met ons succes-merk PILOT s et». Spee. Sigarenmagazijn S. BLOEMHOF & Co. Langestraat 7- Winschoten. werkloos worden te voeden met uit het buitenland aangevoerde levensmiddelen, terw ij 1 zij die levensmiddelen zelf zouden kunnen verbouwen. Door het landbouwbedrijf te steunen, steunt men ook een groot deel van onze stedelijke en industrieëele bedrijven, .Wie het voorgaande goed heeft begrepen, kan daaruit twee conclusies trekken, die ingaan tegen de opvattingen, welke in vele niet-landbouwende kringen heerschen en door onze pers helaas tot schade van het algemeen belang worden gepropageerd. Inde eerste plaats, d'at het dwaasheid is. .den steun aan den landbouw te beperken tot hen, die in nood verkeeren. Het algemeen belang eischt, dat het bedrijf wordt gesteund, geheel afgezien van de financieele positie van den ondernemer. Alleen door het bedrijf te steunen, wordt belet, dat dit zich in extensieve richting beweegt. En inde tweede plaats, dat, als men den landbouw steunt, men tevens dat groole deel van onze middenstands- en industrieele bedrijven steunt, welke op, het binnenlandsche landbouwfundaraent rusten en met dit landbouwfundament staan of vallen. Het is diep treurig, dat men dit in middenstands- en industrieele kringen niet inziet. En daaraan heeft onze pers en wel inzonderheid onze groote pers veel schuld. Ik doe bij dezen dan ook een beroep op haar. Laat zij zich toch eens gaan verdiepen inde verhouding tusschen den landbouw en de overige bedrijfstakken. Zij zal dan beseffen, op welk heilloos pad zij de publieke opinie tot dusver heeft geleid. J. SMID. Nu. Verdwenen zijn weer de warme zomerdagen met hun zee van zonneschijn, waarin de landman heeft gewerkt, zijn volle gedachten wijdende aan dat werk, wetende dat het zijn plicht is te arbeiden, terwijl het dag is. En thans,.,... nu de sombere herfstvlagen de naakte velden striemen, de dagen steeds armer worden aan zonneschijn ©n het werk op het land ten .einde loopt, nu is het, of ook de gedachten somberder worden. Geen wonder, want ziende op zijn werk, zijn vela werk, dat vaak jagend moest worden gedaan, vraagt de boer zich af: waarvoor, waartoe dient al dat werk, als hij zich ontnomen ziet zijn loon, zijn recht, voortvloeiende uit zijn plicht, waaraan hij toch heeft voldaan. Die meening waren en zijn nog velen toegedaan, dat enkel werken onze plicht is, doch maar al te duidelijk zien en gevoelen wij het thans dat, waar anderen ons recht ons ontnemen, zij daartoe in staat worden gesteld, mede door onze zwakheid. Neen door onze laksheid. Wij hebben echter bij ons werk nog een tweeden plicht te vervullen, n.l. ons sterk ta maken, ons aaneen te sluiten, opdat onze sluimerende macht vaardig wordt en ook wij onzen invloed kunnen doen gelden. De avonden zijn thans weer geschikt om ta vergaderen en ons sterker te maken door ook nieuwe afdeelingen te vormen. Daar is Overijssel reeds mee bezig en verschillende afdeelingen hebben wij in deze provincie al opgericht. Afdeelingen die zichzelf dagelijks sterker maken en waar ons blad reeds in vele gezinnen wordt gelezen.