Veenkoloniale Brieven. VII.

, i Eind wintermaand. Bij het einde van het jaar treedt de rust 1 op het land in en wordt het veld doodsch en verlaten. Het buitengewoon milde weder liet anders volop de gelegenheid om rustig door te werken aan hetgeen wat nog beslist verzorging behoefde. Het koren, vooral dat koren, dat vroeg gezaaid geworden is, gedijt voorspoedig en is reeds aardig uitgestuwd. Wanneer het weer van thans mocht aanhouden, zou dat vroeg gezaaid koren wel eens al te voorspoedig kunnen groeien. De weiden zijn nog prachtig groen van kleur en zelfs ziet men hier en daar jongvee buiten. Aan het weer en het veld zou men niet zeggen, dat Sylvester met rassche schreden nadert. Echter zijnde dagen kort en de nachten lang, zoodat vooral de avonden volop gelegenheid bieden tot mijmering en overpeinzing achter de warme haard. Veel gaat er over de tong achter de kachel en onder de pijp, maar veel is daar bij, dat gerust met de rook de schouw uittrekken mag om inde groote ruimte In het niet te verdwijnen. Toch Is er veel van het gepraat, dat het overdenken waard is. Men leeft heden ten dage snel en ineen paar maanden passeeren zooveel belangrijke of minder belangrijke gebeurtenissen de revue, dat om alles na te gaan in deze weinige regels slechts een caleidoscopisch overzicht gegeven zou kunnen worden, flitsbeelden, de een na de andere, te veel om ze In het hoofd op te nemen. Wanneer men aan oogst 1934 aandacht schenkt, staat ontegenzeggelijk vast, dat het een voorspoedige oogst is geweest, ondanks de schade die de nachtvorst in deze landouwen heeft veroorzaakt aan de aardappelen. De aardappelen laten door de nachtvorstschade een groote verscheidenheid in opbrengst zien. Zij, die het ongeluk hadden, deze minder genadige vorst in zijn absolute willekeur, over zijn akkers te zien gaan, zullen de 500 H.L. per H.A. niet te boven zijn gekomen en wellicht zich met 400 H.L. tevreden moeten stellen. Daar, waar de groei ongerept kon voortgaan, hoort men van gevallen van 600 a 700 H.L. de H.A., doch deze fantastische opbrengsten zullen wel sporadisch zijn, ofschoon inde wazige smook van „Heerenbaai” geen duidelijke cijfers te onderscheiden zijn, die eenigszins op betrouwbaarheid berusten. Onze regeering deed zich bij deze goede opbrengsten als goed zakenman kennen, wat we anders niet zoo zeer van haar gewoon zijn. Ten opzichte van de boeren schijnt ze echter van de stelling uitte gaan: als de boer pienter Is, moet Ik me niet minder pienter betoenen. Ze verlaagde de toegezegde garantie op het meel met 25 cent per baal. Ze denkt zeker: „Van de kleintjes moet het komen,” een gulden stelregel, die ze niet uit het oog moet verliezen, waar het niet-agrarische zaken betreft. Ondertusschen beijveren de verschillende landbouw-Instanties zich, om die 25 cent toch terug te kunnen krijgen, maar of het baten -zal? Een dergelijke manier van optreden herinneren wij ons ook nog van dezen herfst en wel ten opzichte van de rogge. Alle landbouworganisaties tezamen konden de regeering niet overtuigen van de onbillijkheid die daarin voor de boeren opgesloten lag. De rogge-opbrengst was buitengewoon en de steunverlaging weegt niet op tegen het geweldige overschot boven het gemiddelde der laatste tien jaren, zoodat de boer tenslotte nog meer inden zak krijgt, dan bij een gemiddelde opbrengst met 50 cent meerderen steun. Doch het teekent de mentaliteit der regeering, die overigens zelf gezegd had, dat de risico’s van weder en dergelijke voor rekening van den boer moesten zijn. Nu deze risico’s een fortuintje voor den boer Inhielden, moest de regeering het den boer behouden laten, daar een ander jaar met minder gunstig resultaat, de boer ook het risico heeft te dragen. Of verhoogt ze dah Instee van 50 cent verlaging, de garantie met 50 cent boven de norm? Dan hebben we niets gezegd, maar we vreezen het ergste. We weten het allen wel, waar we aan toe zijn bij onze regeering. Wanneer we van den akkerbouw naar de veeteelt overgaan, dan zien we inden laatsten tijd maatregelen, die hoe goed bedoeld ook, de laatste druppel inde emmer zijn, voor hen, die hun hoofdbestaan uit boter, kaas enz. moeten putten. Dat er beperkt moet worden bij onzen veestapel, begrijpen we allen, doch waarom er zoo radicaal ingegrepen moet worden, terwijl de margarine ongemoeid blijft, ja, dat is voor ons toch een raadsel. Of een raadsel is het ook niet. ’tls alleen maar zoo: wij met onze boerenbedrijven die her en der verspreid liggen, door het geheele land, zitten niet zoo dicht bij Den Haag, althans niet zoo dicht als b.v. Park Zorgvliet. Bovendien hebben wij ook niet die connecties aan sommige bittertafels, waarvan wel eens Invloed, zelfs grooten Invloed, uitgaat. A bon entendeur demit mot., nietwaar? Wanneer we alles zoo bij ons de revue laten passeeren, dan zien weden toestand voor ons wel iets ten goede verbeteren, doch onze verwachtingen zijn toch weer teleurgesteld. Hoewel er weer een inkomen is, en er inde veenkoloniën weer een groot aantal inkomstenbiljetten uitgereikt kon worden, is de toestand toch nog lang niet zoo, dat iedereen de eer te beurt viel op dusdanige wijze weer een steentje te mogen bijdragen voor ’slands berooide schatkist. Neen, wij mogen alles nog wel op haren en snaren zetten, om te behouden wat we hebben, want van den stedelijken kant wordt ons de „steun” danig misgund, zoodat overal inden lande geprotesteerd wordt tegen de „onbillijke en onnoodig duur gehouden kosten van levensonderhoud, enkel ten gerieve der boeren”. Men denkt zeker aan dien boer, die met een auto zijn steun ging halen; het bekende voorbeeld, dat reeds een vermaardheid van de eerste grootte heeft verkregen. De stedeling ziet niet het groote onderscheid tusschen den indivldueelen steun en den steun voor den bodem. De regeering volgt hier wel den goeden weg: de steun betreft den grond en niet den persoon. Vooral sommige persorganen moeten hier eens goed over nadenken, want indien een landbouwer-kapitalist geen steun zou genieten, ging hij stellig morgen aan den dag zijn land

verhuren en wel aan boeren, die persoonlijk wel voor steun inde termen vielen. Langs indirecten weg streek deze kapitaalkrachtige collega dan wel den steun op, want dit is helaas maar al te waar; bij de huurprijzen wordt terdege rekening gehouden met de toeslagen van het rijk voor het product. Hoe dit bezwaar te overbruggen valt, is nog niet te overzien, doch de geweldige vraag vaneen overvloed van landpachters naar grond, is en struikelblok voor een billijker pacht dan nu gewoonlijk besteed moet worden. Een boer is nu eenmaal een boer en behoort land te hebben voor het uitoefenen van zijn bedrijf, maar ook voor de geestelijke eigenschappen, die hem van geslacht op geslacht meegegeven zijn. De boerenziel Is nu eenmaal geheel anders dan die van den koopman of ambtenaar en de mentaliteit vaneen geheele volksgroep moet men niet zoo luchtig voorbijzien. Veel kwaad uit eigen kring zou misschien voorkomen kunnen worden, indien de boerensolidariteit eens zoo sterk mocht worden, dat de pachters onderling zich aan prijsafspraken gingen houden: prijsafspraken, die de huur niet boven een redelijk bestaan deed uitgaan. Juist de hooge huurprijzen wekken de verontwaardiging inden lande, maar toch bepalen deze pachtprijzen niet de gebruikswaarde van den bodem. Laat dit hier nog eenmaal gezegd zijn. Evenzoo staat het met de koopprijzen, die hoewel ook te hoog voor gebruikswaarde, niet die ergernis verwekken als de huurprijzen. Men begrijpt, dat het geldbeleggend publiek (wie zijn dat?) zich met een lage rente van het kapitaal tevreden stelt, omdat land een veilige belegging Is en men zich daarover niet zooveel het hoofd behoeft te breken als met diverse aandeelen in binnen- en vooral buitenlandsche ondernemingen, waaruit somtijds schandalen a la Stavisky kunnen voortkomen. Dat de bodem dus een nominaal te hooge waarde heeft, is een fortuintje voor de schatkist en ook voor den hypotheeknemer, die bij verdere daling der landprijzen stellig op straat kwam te staan. Toch houdt deze hypotheeknemer een looden last van te zware aanslagen door het rijk op bodem en vermogen en ook doordat het hypotheekkapitaal inde meeste gevallen nog te hooge rente doet. Ook hier is het gewenscht, dat men eens maatregelen van overheidswege nam, die den gedrukten hypotheeknemer aanmerkelijk verlichting zou brengen. Daar de Staat zelf is voorgegaan met verlaging der rente van vroeger aangegane leeningen tegen een hoog rentebedrag, zou men toch niet kunnen beweren, dat wat voor den Staat mogelijk is, voor zijn bodem niet mogelijk is. Wanneer men zoo aan het mijmeren gaat, komt het eene beeld voor, het andere na In het brein, doch om alles uitte werken zou deze brief veel te lang worden. Een volgende keer dus meer en daar het jaar ten einde loopt, wensch ik hier op mijn wijze alle collega’s een beter 1935 en de regeering een pietsje meer gezond verstand, zoo ook de heeren Gelderman en Co, Waarlijk, ik ben altijd royaal, wanneer het slechts.... wenschen geldt. H. INGEZONDEN MEDEDEELING. Effectenkantoor I Mr. 8. A. GROENEVELD 1 WINSCHOTEN – Torenstr. 19 – Tel. 400 i COUPONS – DEPOSITO / Gemeente- en Waterschapsobllgatlën ' Rek. Courant – Vreemd geld Assurantiën SAFE-LOKETTEN ; In Brand- en inbraakvrije kluis. Cumulatie van Lasten. 1 6. 1 Even willen wij er bij stilstaan, hoe ijve' rig onze stedelijke juristen de „onvindbare” rechtsgronden voor de grondbelasting hebben verdedigd. Wij kunnen lezen hoe de heer De Sa’ vornin Lobman de zaak in „Onze Constitutie” voorstelt; „De grondbelasting is niet ’ anders dan hetgeen de overheid zich voor; behoudt tegenover degenen, wien zij uitsluitend recht niet alleen van de vrucht', maar \ ook op den bodem waarborgt. Zij is een re! tributle voor het uitsluitend bezit van den bodem en drukt daarom op den grond zelve, ( zoo blijft het geheele volk steeds in het ; bezit van de opbrengst vaneen deel van ’ den bodem.” ’ Terecht merkt de heer Bordewijk over deze „verdediging" v.d. bel. op: „Men vraagt zich dadelijk af, waarin het uitsluitend eigendomsrecht v.d. bodem verschilt van ! ander uitsluitend eigendomsrecht op andere l goederen? Alle eigendom, waar ook gevesi tigd, waarborgt een min of meer uitsluitend • recht, Is dit dus criterium van heffing, dan * moet deze niet grondbelasting, maar een • eigendomsbelasting zijn.” Dit Is natuurlijk volkomen juist. Wij kun, nen ineen bovenstaande redeneering, als ■ van den heer De Savornin Lobman, dan i ook niet anders zien dan een slecht ge. slaagde poging om het platteland schat* plicht!)? t« doen zijn aan de stad. Curieus ■ doet het aan dezen schrijver te hooren bet jammeren dat de boer de vruchten van zijn 1 arbeid niet belast ziet. ; Verder Is het opmerkelijk, dat inde ste■ delijke gedachtengang enkel plaats Is voor 3 den bodem als bron van inkomst. Wij we, ten maar al te goed, dat ze ook bron van t verlies kan zijn. Wanneer dan de opbrengst – nul Is, zal een deel ervan het zeer zeker . zijn, dus dan is principieel toch de heffing 1 onrechtvaardig. i Verder dit nog: Mr. Lobman wil het uitt sluitend bezit waarborgen tegen betaling t vaneen zekere som, maar dan gaat het – toch niet aan dit bedrag, zooals in 1914 is 1 gebeurd, beduidend te verhoogen door ver– zwaarde opcenten. X Het „uitsluitend” eigendomsrecht wordt i hierdoor immers verzwakt, want niet te

ontkennen is, dat elke verhooging in wezen confiscatie vaneen zeker gedeelte van het uitsluitend eigendom is. Want iedere verhooging doet een gedeelte van den eigendom, dien men juist wil garandeeren, te niet gaan. Goed beschouwd zien wij dan ook eenerzijds in ’t begrip; uitsluitend eigendom van den bodem” en anderzijds „het heffen van een zakelijke belasting daarop” een tegenstrijdigheid, want confiscatie van bezit en waarborgen van ditzelfde bezit zijn niet vereenigbaar. Hiermede laten wijde redenatie van Mr. Lobman zwemmen. Verder wordt de belasting wel verdedigd door te zeggen, dat ze gmakkelijk is te heffen en daardoor het Rijk inde raming der middelen een bij uitstek betrouwbaar element zou hebben. Dit is juist, maar geen rechtsgrond, wat temeer klemt, wanneer men weet, dat de heffing door variabele opcenten door den boer (ik zeg de boer, wij sagen immers dat het gescheiden houden van zaak en persoon een fictie is, hetgeen alleen theoretisch kan worden volgehouden), veranderlijk is In dezen zin, dat ze inde meeste gevallen getuigen van verhooging, uitzonderlijk van verlaging. Dit kwaad is echter niet zoozeer van de laatste jaren, het is inhaerent aan de Grondbelasting. Wij kunnen in het opstel van K. ter Laan over Groningens ontzet lezen, dat de volgende maatregelen werden getroffen om de kosten te bestrijden teneinde de stad weerbaar te maken: a. Verhoogde grondbelasting (opcenten vond men schijnbaar eerst later uit); b. Bij verkoop van goederen werd de vijftigste penning geheven (f 2 van de f 100* enz. Men ziet, de fiscus van toen had dezelfde streken op haar compas als die van vandaag. Nogmaals; Gemak van heffing kan niet ontkend worden, maar strekt zich zeer zeker niet alleen uit tot den grond, dan zou ook voor andere kapitaalgoederen het uur geslagen zijn, dat zij belastingobject werden. Overigens is het zeer gemakkelijk om uit de strekking van art. 53 te argumenteeren dat er wel degelijk verband bestaat tusschen de inkomst van den grond en de te betalen som aan belasting, ergo komt de zakelijke belasting hier In strijd met zichzelve, ook een vergelijking van art. 53 en art. 52 wijst In die richting, maar wij stappen hiermede af van dit onderwerp, er van overtuigd zijnde, dat de opmerking in T.v. B.: „het onrecht is niet te herstellen; ziehier de geloofsbrief, die de bel. van de voorstanders meekrijgt, bijzonder eervdi zal niemand hem vinden,” voldoende aanwijzing geeft t, o. z. van de „rechtsgronden”. Amortisatie. Hiermede is bedoeld, dat het te betalen bedrag aan belasting reeds inde hoofdsom Is verrekend, d.w.z. de boerderij of het perceel Is voor zooveel minder gekocht vanwege I(de Steuer”. Voor hoeveel minder? Wel voor het gekapitaliseerde bedrag van de belasting. In het verslag van de commissie van Grondbelasting kunnen wij lezen, dat bij ongebouwde eigendommen, naar het éénparlg oordeel van alle leden, Inden regel amortisatie plaats vindt. Is dit juist, dan is het duidelijk, dat de boer^in den regel nojjit. eenige drn U; van , de belasting'mag ondervinden, dit is immers d.e consequentie van het volledig geamortiseerd zijn Wij hebben reeds gezien toen wijde uitwerking vaneen zakelijke last in crisistijd bespraken, wat wij daarvan hebben te denken. Ook In landbouwkringen hoort men vaak de meening verkondigen, dat de grondbelasting inde hoofdprijs is verrekend, dus niet drukt. Op dit punt ben ik echter eeh afwijkende meening' toegedaan, n.l. deze; Volledige amortisatie is nimmer mogelijk. wanneer men rekening houdt met de concrete werkelijkheid, te weten èn steeds wisselende pachtwaarde èn steeds wisselende rentestand Deze belde factoren maken het onmogelijk een berekening op te zetten die ten allen tijde de toets der critiek kan doorstaan, i hetgeen ik nader hoop aan te toonen. . Laten wi.l eerst het woord amorfci ;atie nog even onder de loupe nemen. Het begrip, dat het tot uiting moet brengen Is niet mogelijk zonder voorafgaande handeling. Ik bedoel: het Is vastgekoppeld aan confiscatie. Confiscatie, onteigening als zui■ ver op zich zelf staand begrip, is heel wel ’ mogelijk, amortisatie heeft altijd het eerste ■ van noode. Wij zien, dat wij °ns ni®t in zulk voor■ naam gezelschap bevinden, want om uit de * oorspronkelijke onteigening van den grond teen behoorlijke rechtsgrond te construeeren, * lijkt gezien haar afkomst nogal bezwaarlijk, – zooals wij ook boven hebben gezien. Prln■ cipieel (dus waarbij geen rol speelt voor ■ welk gedeelte) ligt In onze grondbelasting i omsloten het overhevelen van particulier , bezit naar gemeenschappelijk bezit. Hij die 5 meent, om welke reden dan ook, dat het i eigendomsrecht moet gehandhaafd worden, kan zijn Instemming niet betuigen met de ■ grondbelasting, die immers haar oorsprong t vindt in confiscatie v.d. staat. Het is daarl om, dat ik de uitspraak van Darré in I. aan* haalde, ook deze zin van Kart Marx in „das ; Kapital”: „Die Stunde des kapitalistische** * Privateigentums schlagt. Die Enteigner 1 werden entelgnet”, Is duidelijk. Nu weet ik * wel, dat zoo In het dagelijkse!* leven deze * scherpe tegensteling niet lis te merken, ten onzent is de overgang zeer geleidelijk ge– gaan, maar verhoogde opcenten is voor vele 3 onzer huidige boeren in haar wezen niets * anders dan onteigening vaneen deel van – den grond ten bate van de gemeenschap. De – vraag, hoe de slag aankomt voor de betrok-3 ken persoon, wordt niet gesteld. Urgent is op ’t oogenblik het vraagstuk, * van den hypotheekboer. Zij zijn eigenlijk maar voor één kwart, één derde, de helft – eigenaar van den door hen bewerkten bor dem. Doordat men van onze zakelijke belastingen den druk verzwaart, heeft dit tot i gevolg, dat de mede-eigenaar (hypotheekt houder) hiervan niets behoeft te dragen, r tenzij, zooals nu veelal het geval is, de grens X der overwaarde bereikt is. Gezien de geschiedenis van de grondbelasting, durven wi; – concludeeren, dat het landbouwere-X diet hierdoor wordt geschaad, t Immers in eerste instantie komt de druk op s den rug van den hypotheeknemer, want – juist op zijn portie van den grond wordt onteigening practisch toegepast. Even een be; cijfering. Verkoopwaarde 40 H.A. f 50.000 e Hypotheek f40.000. Grondbelasting f4OO. Bi;

verhooging opcenten met b.r. 20 moet fBO meer worden betaald. Naar 4 pet. is dan f 2000 onteigend. Bezit boer is f 50.000 f 40.000 = f 10.000. Dus de staat naast één vijfde van het vermogen van den boer, terwijl de hypotheekgever zijn overwaarde met f2OOO ziet dalen. Men ziet: „Simple comme bonjour”. Dus in eerste instantie de hypotheekboer de dupe: rechtvaardigheid „kommt nicht im Frage!” J. R. HAAN. (Wordt vervolgd.) Onderschrift. De Redactie zond mij het bovenstaand artikel ter Inzage, blijkbaar met het oog op de omstandigheid, dat ik met de grondbelasting nog al te maken heb gehad. Als men de grondbelasting beschouwt als een gewone belasting, die men evenals andere belastingen mag verhoogen, indien de schatkist zulks eischt, dan is er geen enkele rechtsgrond voor te vinden en is het beginsel van belasting naar draagkracht ten eenenmale zoek. Een rechtsgrond is er alleen, indien men de grondbelasting niet beschouwt als een gewone belasting, maar als een heffing, voortspruitende uit het langs historischen weg ontstane mede-elgenaarschap van den staat. Ik voel meer voor het laatste standpunt. Dan echter is het heffen van opcenten uit den booze evenals het willekeurig verhoogen der belasting, zooals Minister Treub in 1916 voorstelde, welk voorstel echter gelukkig bij de volksvertegenwoordiging geen instemming vond. Beide komen neer op onteigening zonder schadeloosstelling en drukken den eigenaar het zwaarst naarmate hij een grootere hypotheek heeft. Alles wel beschouwd, heeft er met betrekking tot de grondbelasting altijd een schril contrast geheerscht tusschen theorie en practijk. Met het oog daarop was het wellicht het verstandigst, de grondbelasting af te schaffen op dezelfde wijze als men indertijd met de tienden heeft gedaan. Sm. De beteekenis van de veehouderij inden Nederlandschen Landbouw. Over bovenstaand onderwerp hield de heer L. W e ij er dezer dagen te Meppel een interessante inleiding. Spr. wees eerst in het kort op de beteekenis van den landbouw ten opzichte.van de andere takken van voortbrenging. Als de stedelijike economen willen aantonnen, dat Nederland meer en meer een industrie-staat wordt, dam trachten ze dit o.a. te doem dooreen. vergelijking te maken tusschen het aantal arbeidskrachten inde industrie en inden landbouw. Ze wijzen dam op de toename van bet aantal arbeidskrachten inde industrie. Deze maatstaf is niet juist en wel om verschillende redenen. Inde eerste plaats rekent men b.v. een kaasmaker en een botermaker, de mensöhen wier functie rechtstreeks op den landbouw steunt, bij de industrie. Net alsof die beroepen ook l zouden bestaan als er geen landbouw was. In , de tweede plaats wordt voorbijgezien, dat “de : boer ongeveer 65 uren per week werkt en de i stadsarbeider ongeveer 45 uren. Een boer telt , dus feitelijk ten opzichte van den arbeidsduur voor anderhalven stedeling. Het zou dan ook juister zijn, een vergelijking te maken tusschen ; het aantal werkuren, dan tusschen het aan■ tal werk krachten. i Een derde bezwaar is, dat de belangrijkheid vaneen productie-tak zeker niet enkel mag worden afgemeten naar het aantal werkkrach, ten, doch vooral moet geschieden naar de be■ teekenis, welke die tak voor de geheele natie ! heeft. Uit de statistieken blijkt, dat het aantal menschen, dat inden tusschenhandel werkt, in betrekkelijk korten tijd met ongeveer 50 : pet. is toegenomen. Daaruit mag men echter i niet besluiten, dat deze groep niu ook ander, half maal zooveel beteekenis heeft voor ons volksbestaan dan vroeger. : Een tweede maatstaf, die men wel eens aan’ neemt is de waarde van den uitroer. Deze ’ maatstaf is al even aanvechtbaar als die van het aantal arbeidskrachten, omdat dan de be-1 teekenis vaneen productie-tak zou stijgen J naarmate bij een zelfde productie, 'de afzet in het binnenland kleiner ! wordt. Dit is eenvoudig de zaak op haar kop zetten. De beteekenis kan alleen worden af[ gemeten, naarmate direct en indirect ; de i)ehoeflebevrediging van ons geheels volk 1 er door wordt bevorderd. Spr. wenscht de ’ beteekenis van den landbouw ten aanzien van ’ de andere productie-takken als volgt bepaald \ te zien: >■ a. een intensief bebouwde bodem is in staat e een zeer groot deel van de moedigste levens; middelen, waaraan ons volk behoefte heeft, t voort te brengen; , b. de boerenstand vormt de schakel, door ; welke volk en land hecht zijn verbonden. ; Zonder boerenstand is een stabiel volksbe– staan onmogelijk; c. 22 a 23 pet: van onze geheele bevolking 3 is direct werkzaam inden landbouw, teri wijl nog 22 a 23 pet. indirect een bestaan r dankt aan den boerenstand. Van dat percenc tage vormt de middenstand een belangrijk 3 gedeelte. 1 Spr. komt tot de volgende stelling; De Nederlandsche landbouw is de meest belangrijke tak van ons volksbestaan, omdat hij 3 binnen eigen grenzen een zeer belangrijk deel 1 van de eerste levensmiddelen voor ons volk – voortbrengt, omdat hij de sterkste schakel ' vormt, die land en volk verbindt, omdat hij direct en indirect ongeveer de helft van het volk een bestaan kan geven en omdat hij In * ieder opzicht vormt de verjongingsbron van het volk. Welke plaats neemt de veehouderij nu in in ,t den Nederlandschen landbouw? Voor een beantwoording van deze vraag kan men weer i, verschillende maatstaven aan te leggen. In s de eerste plaats dient men eens rond te zien – inde verschillende provincies, teneinde een ij beeld te krijgen van het landséhap in zijn – geheel. Men zal dan zien, dat het grasland 1. overheerschend is. Volgens de statistieken heeft p Nederland 850.000 h.a, bouwland en 1.300.000 it h.a, groenland, dus ruim I*/* maal zooveel lt groenland als bouwland. Heel klein is het peri- centage bedrijven, dat zich uitsluitend bezig 3. houdt met akkerbouw, vrij groot dat waar ij veehouderij de hopfdzaak is, en zeer groot het

percentage gemengde bedrijven met veehouderij ais hoofdtak. Spr. licht dit met cijfers toe. In geldswaarde uitgedrukt hebben die akkerbouwproducten over de jaren 1924—'31 gemiddeld per jaar opgebraeht f 199 millioen, de veehouderij fBO2 millioen (waarvan varkens f 203 millioen en kippen f 116 millioen). Het aantal veehouders is ongeveer 90 pet. van alle landbouwers. Spr. stelt in het licht het belang van de veehouderij voor overige bevolkin.gs.groepen, voornamelijk hen, die betrokken zijn bij den tusschenhandel, de scheepvaart en het transportwezen. Over dezelfde jaren is b.v. aan veevoeder ingevoerd voor gemiddeld f 284 mil- j Hoen per jaar, aan kunstmest voor f7O milli- i oen en aan landbouwzaden werd gebruikt voor f 3.6 millioen. De beteekenis van do veehouderij voor den handwerksman en neringdoende is eenigszins af te leiden uit de cijfers, die bekend zijn over het onderhoud en de afschrijvingen, gedurende de laatste vier japen bij de Overijsselsohe landbouwbedrijven. In weidegebieden werd gemiddeld per hectare uitgegeven aan onderhoud en afschrijving voor; werktuigen f6.20, gebouwen f 11, in zandgebieden voor werktuigen f 10.20, gebouwen f 15.20, in veenkoloniale gebieden voor werktuigen f4, voor gebouwen f 7. Het aantal werkkrachten per 100 h.a. inden Nederlandschen landbouw is: akkerbouwgebieden, zeeklei in Friesland, Noord-Brabant en Zeeland 21.4, rivierkleigebieden 20,3, weides treken buiten Holland en Utrecht 12.8, weidestreken in Holland en Utrecht 14.7 en gemengde zandbedrijven (Fries!., Utr., Ov., N.Br. en Limb.) 24-3. Voor de veenkoloniale bedrijven zal het cijfer ongeveer het midden houden tusschen die van de weide- en de kleistreken. Totaal zullen in de landbouw ongeveer werkzaam zijn een 450 a 500.000 volwaardige arbeidskrachten. Daar komt nog bij een groot aantal arbeiders, dat Indirect bij den boer in dienst is. b.v. die van de pl.m.' 1000 zuivelfabrieken, de landbouwbanken en de aankoopvereeniigingen, Spr. komt tot de volgende samenvatting: De landbouw is voor het economische levaß van Nederland van overheerschende beteekenis. Het zuivere agrarisch inkomen was, ondank® de slechte belooning van den landelijkon arbeid, inde jaren 1923—’31 toch nog 500 inil-Hoen gulden. (In 1929 was het nationaal inkomen 5000 millioen gulden). De Nederlandsche bodem is in groote gebieden niet of weinig geschikt voor akkerbouw-Voor Friesland is berekend, dat ongeveer 6 pet. van den bodemin goed bouwland is on* te zetten. Misschien is deze berekening wel aan den zuinigen kant, doch men dient ook te 'beseffen dat vele veenachtige gronden, zooals die ook dicht bij Meppel voorkomen, wel gebruikt kunnen worden voor bouwland, doch dat met* er practisch alleen veevoeder op kan verbouwen, zooals haver, bieten en voeraard appel®- De verhouding tusschen de akkerbouwproducten en de veeteeltvoortbrengselcn verandert cr dan niet door. De Nederlandsche grond, de Nederland' sche boer en het Nederlandsche klimaat zijn alle van nature en in het algemeen fX6' \ sproken, meer geschikt voor de veehouderij dan voor den akkerbouw. Reeds omstreeks het Jaar tOOO waren voor öc Fmwn vee. en laken de belangrijkste uitvoerproduct®®-' Tijdens den 80-jarigen oorlog waren zuivel' producten, ondanks het feit, dat er hoog® uitvoerrechten op waren, belangrijke uitvoef' producten. Ondanks veepest en overstrooml® gen, groeide de veestapel tegen de verdrukking in. Daaruit volgt wel, dat de veehouderij W® 'j een soort broeikasplant is, doch een gezond plant, gegroeid in en vergroeid met eigen bodem. Pas inde laatste kwarteeuw is er o®1* kunstmatige uitzetting van den veestapel g®‘ komen en houden wij te veel koeien, die in®‘ hun pooten op vreemden bodem staan. Da is bij de labiele internationale verhouding®11 van tegenwoordig een gevaar. Beperking daarom geboden. De inperking mag echter ni® overdreven worden en niet verder gaan da® noodzakelijk is. Aile mogelijkheden, welke o binnenlandsehe markt biedt, moeten word®® gebruikt. Spr. denkt hierbij inde allereerst plaats aan inperking van de margarine-productie en een verplicht gebruik van raelkbrood. Echter dienen ook alle mogelijkheden, het buitenland biedt, te worden gebruikt. Ha® delsverdragen kunnen veel doen. Wanneer m® : in leidende kringen ten volle overtuigd is d® de veeteeltproducten een Nederlandsch expo*- product bij uitnemendheid zijn, dan zal dez® overtuiging invloed kunnen uitoefenen op richting van de onderhandelingen. Deze on de® handelingen zijn vaak een afwegen te?®® elkaar van verschillende belangen. Dit K'a _ slechts op de juiste wijze geschieden door d®® gene, die de beteekenis van de veehouder® voor Nederland ten volle beseft. Ook a® verlichting van lasten moet meer aandac® worden geschonken. Inde OverijsseLsche weidegebieden moet a® grond- en polderlasten worden opgebraeht o® geveer f 8 per h.a. Dit is betrektoalijk niet hoo» Toch is dit voor een bedrijf van 12'd h.a. jaar f 100, dat is meer, dan het jaarinko**1® der boeren bedroeg. Deze lasten mogen da®f , om niet blijven rusten op den boerenstand 31 leen. . j De Neder!, bodem moet intensief worden ir, exploiteerd. Dit geldt in tijden van nood, 1° als wij die nu beieven, sterker dan ooit » 1 voren. Op elke drie man die kunnen werk® [ loopt in Nederland één werkloos. 8/9 deel ® L de Ned. boeren is veehouder. Daarom zul» 1 ook juist de prijs en de afzetgelegenheid v' ( onze veeteeltproducten van zoo groote j teekenis zijn voor ons volksbestaan. -yj Laten we daarom, besloot spr., allen 1 overtuigde propagandisten, die onvermo®1 , 1 pleiten voor alle middelen, welke den landschen landbouw als geheel een i dige belooning kunnen verzekeren, e® $ – recht doen aan de belangrijke plaats, r veehouderij inden Nederlandschen landh i inneemt. ! * 1 Plaatst Uw it i beilwMsdi voor 1935 ; in ons volgend nummer!