succes, dat de A. N. W. 8., de Toeristenbond van Nederland, met zijn wedstrijden had gehad. Waar deze wedstrijden in stationsversiering wel degelijk als een tuinbouwbelang moesten beschouwd worden, daar rees de vraag, of die geheel buiten onze Maatschappij moesten omgaan. De daaraan te verleenen steun behoefde niet finantieel te zijn, doch kon vooral moreel wezen en vooral de Afdeelingen zouden in deze nuttig werk kunnen doen door den chefs bij het aanbrengen van hun versieringen raad te geven én hun te wijzen, hoe te handelen bij het bestellen van de noodige materialen.

Dat ook de spoorwegmaatschappijen in deze krachtigen steun zouden kunnen verleenen, sprak wel vanzelf; vooral zou het gewenscht zijn, dat zij den lijn-inspecteurs zouden opdragen het aanbrengen der versieringen zooveel mogelijk te vergemakkelijken. Aan het einde van zijn inleiding kwam spr. tot de volgende conclusies: A. Onze Maatschappij doet den A. N. W. B. van hare sympathie blijken met wat door dezen Bond op het gebied van stationsversiering reeds is verricht, door:

H. het jaarlijks uitloven van eenige medailles; 2®. er bij de Afdeelingen op aan te dringen, dat deze op velerlei wijze hare medewerking aan de betrokken stationchefs zouden verleenen.

B. De Afdeelingen bieden steun door : 1». aandacht te schenken aan de verfraaiing der stations in hare omgeving en zoo noodig bij de chefs aan te dringen tot deelname aan den wedstrijd ;

2L den chefs desgewenscht betrouwbare adressen te geven (zoo mogelijk uit haar omgeving) van leveranciers en er bij dezen op aan te dringen het verlangde versierings-materiaal zoo billijk mogelijk af

te staan; 3®. jaarlijks een kleine onderscheiding,’t zij in den vonn van een medaille of anderszins, uit te loven, bijv.

voor het gebied harer Afdeeling. C. De taak der spoorwegmaatschappijen is, dit streven van den Bond te bevorderen o. a. door: I®. groote vrijgevigheid, voor zoover de dienst dit ook maar eenigszins toelaat, aan de betrokken stationchefs in de keuze en den omvang van het te ver-

sieren terrein; 2®. zooveel doenlijke hulp van de lijn-inspecteurs in het beschikbaar stellen van ruwe materialen; mede-

werking bij de wijze van afrastering, enz.; 3®. het bevorderen van een zelfde gedragslijn voor de

verschillende inspecteurs; 4®. het uitloven van een, bij aanvang, kleine onderscheiding, bijv. voor elke provincie een.

De Heer Cunaeus vestigde er de aandacht op, dat in sommige gevallen de Afdeelingen zelf zich met de versiering der stations zouden kunnen belasten, daar de bepalingen van den wedstrijd zich daar niet tegen verzetten ; hij noemde eenige Afdeelingen, waar dit met succes zou kunnen geschieden.

In verschillende plaatsen had spr. zeer veel liefhebberij bij de chefs aangetroffen en hij betreurde het, dat er nog geen weg gevonden was om dergelijke plantenliefhebbers aan de Maatschappij te binden.

De Heer Witte wees op het groote tuinbouwbelang, dat er aan deze wedstrijden verbonden was, vooral wat betreft het aanwakkeren der plaritenliefhebberij. Laat men toch niet denken, dat het uitsluitend de kleinere stations waren, die versierd zouden kunnen worden, daar spr. prachtige voorbeelden had gezien van versieringen, die ook op de groote re gebouwen toegepast zouden kunnen worden. Financieele hulp behoefde onze Maatschappij niet te verleenen, doch zij kon door moreelen steun bijzonder veel bereiken. De wijze, waarop dit zou kunnen geschieden, werd door hem breedvoerig uiteengezet.

De Heer Kors wees er op, dat onze Maatschappij ook de aandacht der Vereenigingen tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer en van de Verfraaiingsvereenigingen op dezen wedstrijd zou kunnen vestigen. Door samenwerking zou in deze zeker zeer veel steun te verleenen zijn.

De Heer van Laren zeide, dat men zelfs den schijn moest vermijden, dat onze Maatschappij jaloersch was over het succes in deze door den A. N. W. B. bereikt. Wel zou zij kunnen medewerken om de stations-versiering populair te maken door afbeeldingen en beschrijvingen van mooi versierde stations te geven.

De Heer Smitskarnp was zeer voldaan over den steun, die zijn denkbeelden hadden ondervonden; dat onze Maatschappij moreelen steun aan de stationsversiering kon en moest verleenen was geheel onaangevochten gebleven.

De Voorzitter concludeerde, dat deze bespreking had aangetoond, dat het op den weg der Maatschappij lag, sympathie met de stationsversiering te betuigen. Aan de orde kwam thans het tweede punt van de Agenda, n.1.: „Het gebruik van klim- en andere sierplanten aan openbare en particuliere gebouwen is ter bevordering van landelijk en stedelijk schoon een aesthetisch belang van beteekenis.”

De inleider, de Heer A. J. van Laren, zeide, dat het onderwerp geenszins nieuw, maar daarom van niet minder belang was. Men zou de gebouwen kunnen versieren in de steden en op het platteland. In de steden zou men steeds met de meeste moeilijkheden te kampen hebben; men had hier toch te kampen met de tegenwerking der architecten. Deze laatsten hadden willicht van hun standpunt gelijk, doch men moest de gebouwen niet meer laten begroeien dan noodig was om hun architectonische waarde nog beter te doen uitkomen. Er waren echter tal van leelijke gebouwen, o.a. kazernes, die, met groen bekleed, mooi zouden zijn.

Vooral in de arbeiderswijken viel er in deze nog zeer veel te doen, voornamelijk omdat men daar onder de bewoners zooveel liefhebbers aantrof, wat dooi den spreker met tal van voorbeelden werd toegelicht. Ook op het gebied der voortuintjes viel nog zeer veel te doen, men vond in de nieuwere wijken geheele straten, waar al de voortuintjes er verwaarloosd uitzagen.

Het platteland verkeerde in dit opzicht in een veel betere conditie, hier trof men inderdaad prachtige voorbeelden aan van smaakvolle versieringen, doch zij zouden veel talrijker kunnen zijn. Hoeveel kerken waren er in ons land, die even mooi begroeid zouden kunnen zijn als het beroemde kerkje te Oegstgeest. Hier lag een nieuw arbeidsveld voor onze Afdeelingen open, die, door krachtig optreden in deze, leiding zouden kunnen geven.

De Heer Steen zeide, dat de Afdeelingen wel nuttige adviezen zouden kunnen geven, doch dat die niet altijd goed werden uitgevoerd, vooral omdat dit dikwijls moest geschieden door menschen, die geen vaklieden waren. De Heer Admiraal wees er op, hoe dikwijls het publiek, dat zijn voortuintjes wilde beplanten, de dupe werd van menschen, die in de groote dagbladen afval vooi lage prijzen te koop aanboden. Men wist niet, dat dit waardeloos materiaal was en de ondervonden teleurstelling was dan doodend voor de liefhebberij.

De Heer Witte wees er op, hoe weinig door het Rijk gedaan werd om de openbare gebouwen met planten te versieren. Prachtige gebouwen rezen somtijds uit woestenjien, die tuinen heetten, op, en het onderhoud er van liét alles te wenschen over, wat spr. met voorbeelden aantoonde. Hij zelf had in het buitenland, zelfs in Rusland, heel wat mooie tuinen om openbare gebouwen gezien en hij achtte het zeer gewenscht, dat het Hoofdbestuur zich