lossing der vele moeiliikheden kan worden gevonden.

Tot nu toe echter is het aantal meeningen, waarvan men kennis heeft kunnen nemen, zeer gering geweest. Mij is alleen bekend wat in de openingsrede van de 130 e algemeene vergadering van de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur door den Voorzitter, den Heer E. H. Krelage, hierover is gezegd Dat het bij deze eene uiting is gebleven, zou allicht tot de opvatting kunnen leiden dat de geheele landbouwpraktijk het met de opvatting, die aan deze uiting ten grondslag ligt, volkomen eens is. Werkelijk komt het mij zeer waarschijnlijk voor dat dit ook het geval is. Hadden andere kultuurrichtingen zich uitgesproken, dan zou dit vermoedelijk in denzelfden geest geweest zijn; elk van deze zou een pleitrede voor zichzelf gehouden hebben, het belang van eigen vraagstukken hebben aangetoond en op het zoeken naar een oplossing hebben aangedrongen. Maar hierdoor zou m. i. de aandacht van de hoofdzaak zijn afgeleid.

Het is juist met het oog hierop dat ik naast de uiting van den practicus, die gaarne zijn vakbelangen behartigt en zijn kuituur in practisch onwetenschappelijk opzicht tot den hoogsten trap wil ontwikkelen, de uiting wil stellen vhn een niet-practicus (die echter nog niet een onpracticus behoeft te zijn), die aan het geheele tuinbouwvak datgene wil geven wat het zoo hoog noodig heeft, een wetenschappelijken grondslag.

Welke zal de taak zi.jn die het Tuinbouwinstituut te vervullen heeft en hoe zal deze vervulling moeten geschieden ? In het onderstaande hoop ik op deze vragen een antwoord te geven ; de beantwoording van de eerste vraag zal blijken gemakkelijk te zijn, die van de tweede zal minder eenvoudig zijn. De kwestie van organisatie en plaats wil ik daarna slechts heel even aanroeren, omdat beide direct afgeleid kunnen worden uit hetgeen omtrent de werkwijze en de aan te vatten problemen zal worden gezegd. Ook de kwestie van de leiding staat hiermede in zeer nauw verband. Ook hierover zal ik niet in details treden ; ik acht dit hier noodig noch gewenscht. Bij onderschrijving der hier ontwikkelde denkbeelden is ook de richting van uitvoering voldoende bepaald.

(Wordt vervolgd.)

*) .Opgenomen o. a in Weekblad voor Bloembollencultuur 1915, No. 79, en „De Tuinbouw”, 3e Jaargang, No. 13, blz. 151/153.

Uit Nederlandsche Vakbladen.

EEN OPWEKKING.

Onder ingezonden stukken in het Weekbl. v. 81. vonden wij onderstaand schrijven van het Bestuur van den Bond van Bloembollenhandelaren.

Hoog in aanzien staat de Hollandsche bloembollenteelt. Hoog in aanzien in binnen- en buitenland.

Men heeft eerbied voor wat op een kleine uitgestrektheid wordt gepresteerd en waarvan de voortbrengselen over de wereld tot in de uithoeken van Amerika worden rondgezonden. Laten andere landen daarmede pogen te wedijveren, laat men trachten de teelt hier, daar over te brengen; ongeschokt blijft Holland als de voornaamste

voortbrenger van bloembollen; jaarlijks wordt het afzetgebied grooter, jaarlijks wordt de teelt uitgebreid.

Men heeft eerbied voor hen, die hun reizigers over de wereld zenden om overal de orders op te nemen en de namen van Hillegom, Lisse en Sassenheim zullen somtijds bekender in de ooren klinken dan Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, zeker dan Utrecht, Groningen en Arnhem.

Zal die eerbied blijven bestaan?

Wat zal men denken van een bedrijf waaruit kreten klinken als zelfs in de slechtst gestelde bedelbrieven niet worden gehoord. „En daarom Waarde Begunstigsters en Begunstigers, geef mij asjeblieft een ordertje,” zoo lezen wij in een Holland sche aanbieding van een vroeger waarschijnlijk zich zelf respecteerenden kweeker. „Zendt mij toch een order, al is deze nog zoo klein, laat ik toch niet tevergeefs wachten en laten allen medehelpen, dat elke post mij iets brengt”, zoo luidt de vertaling van een jammerklacht in een befaamde Kmes-advertentie. „Helpt ons toch om door den winter te komen, zonder in armoede te vervallen. Wij rekenen op onze geachte klanten, dat Engeland zijn harten en beurzen zal openen zooals Holland gedaan heeft en nog doet voor de Belgische vluchtelingen.” Dit staat in een Engelsche circulaire van een ander; is het niet walgelijk om op deze wijze den steun aan België te exploiteeren onder wegwerping van alle zelfrespect en moet niet ieder Nederlandsch bloemist opkomen tegen het te grabbelen gooien van de eer van het vak op deze wijze?

De voorstellingen, die men door deze advertentie wenscht op te wekken en soms zelfs beschrijft, zijn valsch. Het is onwaar en een leugen dat de kleine kweekers bij dozijnen iederen dag aan een zeker kantoor kloppen en smeeken toch hun bollen af te nemen als in vroegere jaren, wat den teergevoeligen eigenaar van dat kantoor het hart breekt, maar hem doet weigeren omdat nog niet een derde van zijn eigen voorraad is verkocht! Zoo lezen wij weder in de Times en reeds worden in de Engelsche bladen spottende voorstellingen gegeven van den droevigen optocht van de naar zijn opgave 250 weenende kweekers van dezen exporteur, die dagelijks komen en ongetroost gaan. Leugens, evenals de bewering van een ander, voor binnenlandsch gebruik bestemd, dat er overproductie is omdat de verzending stil 'staat, daar haast ieder schip getorpedeerd wordt!

Zullen deze aanhalingen genoeg zijn of wenscht gij nog het dochtertje van dien kweeker te zien op het titelblad en daarbij de woorden: „geef s. v. p. een ordertje, dan kan Pa eten koopen.” In diezelfde aanbieding wordt' vermeld, dat de steller de gelukkige bezitter is van de grootste hoeveelheid Darwintulpen in de bloembollenstreek !!

Onwaardig is ook de in vele bladen voorkomende advertentie, waarbij een man wordt afgebeeld, welke is te water geraakt en, bijna verdronken, het hoofd en de handen nog boven water houdende, in de eene hand een Tulp en in de andere een Hyacinth vastklemt, roepende om hulp. ’t Beeld van den armen bollenkweeker, die dan verder zijn waren aanprijst.

Door anderen wordt het niet voldoende geacht een