Wie, die in ’t eigen zondig hart

Een diepen blik heeft neêrgeslage»,

Vond ooit op duizend, duizend vragen

Een and woord dat, de stille smart,

Verpoosde, van het dorstend hart?

En ieder jaar vermeêrt den strijd.

En iedre dag verwijdt de klove,

Die tusschen ’t kinderlijk geloove

En ’t twijflen van het heden leit.

O 1 iedre dag vermeêrt den strijd!

En toch spreekt ieder van geluh.

Ik hoor aan duizend veêge lippen

Dat woord gedachteloos ontglippen.

Van vsadr, bij zóóveel aardsehen druk,

Dat eindloos spreken van geliilc?

O zou ’t geen vriend’lijke engel zijn

Die ons dat wmord in de ooren fluistert.

Waarnaar de gantsche menschheid luistert,

Omdat het stilt haar ziele pijn.

En haar, als zonder smart, doet zijn?

Is ’t niet een voorgevoel van vreugd,

Door God in ’t lijdend hart gegeven;

Dat droomen doet van hooger leven.

Van nooit verouderende jeugd.

Van Hemel vrede. Hemelvreugd?