daar naast de mijstères de Paris staat. Zie nu eens onder de mengeldichten en lees het mij voor als ge wilt.

B. Het vers begint aldus

AAN EEN LIJDENDE KUNSTENARESSE,

(I'ITCKSPROKSS IK TBRHCnEIDKKB IBTTBRKUSDIGB GBHOOTBCUAPPBK.)

Wèl is de kunst het lijden waard;

Itaaljes rijkste Muzenzonen

Verdienden laauweren en kroonen

Aan ’t diademensnoer gepaard

Door diep te lijden op onze aard.

Een kunstnaar voelt als andren niet;

De mensch die in het stof der aarde

Zich baadt, en in den zilvren vliet,

Van hoogcr Goddelijker waarde ,

Den schat niet vond dien niemand ziet

Dan wien de kunst het openbaarde.

Hij vinde in wat deze aard hem biedt

Den rijkdom die zijn ziel geniet

Hij hoort als gij de toonen niet.

Die ’t weelderig Ausoonje haarde

In Tasso’s lied. (1)

A. Genoeg, ik dank u. Uit deze weinige regels kunnen wij reeds genoeg de keuze van een onderwerp en de wijze van behandeling opmaken. Onze dichter maakt grooten opgang. Laat ons zien wat hij doet.

(1) De lezer zoeke dit vers nergens, daar het nergens staat.