eens een eene visite komt maken, en merkt dan dat er bij zijn die wel lief praten kunnen. Maar hoe er studenten zijn, die nog zoo knap en geleerd worden, daar kan ze zich geen idéé van maken, daar de raeesten, naar hetgeen zij er zoowel eens van merkt, al bitter weinig iiitvoeren.

«Zoonlief is nu student,” zeggen vader en moeder met een zekeren trots tegen elkander (ik dacht daarbij aan vaders en moeders die niet aan die dingen gewoon zijn), «hij mag nu wel een streepje voor hehben; hij is nu niet meer op school maar hij den profester, hij heeft het nu zoo verbazend druk met de studies, en woont nu zoo heel alleen op zijn zelven." Moeder heeft het in hare gesprekken altijd even druk over «mijn zoon den student,” en vader zegt, dat het heel wat in heeft om een zoon op studie te hebhen.

«Een student,” zoo denkt een schooljongen of gymnasiast, «is het gelukkigste en henijdenswaardigste schepsel van Gods aardbodem, hij heeft zoo wat niets te doen, kan een lui en lekker leventje leiden en geniet de grootst rnogelijke vrijheid.” Dat heerlijk ideaal ook eenmaal te zullen bereiken is hem een zoete troost in het lijden, waaronder hij thans gehukt gaat.

Zulke denkbeelden, dacht ik, hechten verschillende menschen aan het woord student; maar nu kwam onwillekeurig de vraag hij mij op : «Welke van die opvat-