kleeren dea man maken.” ’t Zijn menschen die hunne verbazende nulliteit onder een vreeselijk air weten te verbergen, en die met een grimlach van verachting neêrzien op al die sukkels die daar zwoegen en slaven voor hun dagelijkseh brood. Hunne gewigtige bezigheden bestaan uit eten, drinken en slapen, en als ze des middags aan eene wel voorziene tafel achter hun flesch gezeten zijn, kunnen ze met eene behagelijke deftigheid verzekeren, dat het toch maar het wijsste is het leven zooveel mogelijk te genieten, en dat zoo’n fijne flesch toch gansch niet te versmaden is. ’t Zijn menschen die heel veel vet aan hun ligchaam hebben, maar gewoonlijk heel weinig verstand in hun hoofd en nog minder gevoed in hun hart. ’t Zijn menschen die liefde onzin noemen, en zelfopoffering eene dwaasheid, ’t Zijn menschen, wien men het, toen zij in de wieg lagen »met hunne knietjes tot aan hun kinnetje opgetrokken,” zoo als Hildebrand zegt, reeds kon aanzien dat ze' vóór het oude jongeheerschap gepraedestineerd waren, menschen die nooit eigenlijk jong geweest zijn, die nooit een gekheid begaan hebben (behalve deze eene van in de wereld gekomen te zijn en die was nog buiten hunne schuld), die nooit opgewondenheid gekend hebben, ’t zijn menschen die met het bedaardste gezigt van de wereld zouden hooren dat de wereld vergaan was, als ze slechts wisten dat hun kok, hun wijnkooper en kleermaker nog in leven waren, ’t zijn menschen, die tot het oude jongeheerschap gekomen zijn , omdat zij, zoo als zij het uitdrukken »zich