Zoo voelt ook gij dan, neefje, u geroepen om schrijver te worden; zoo wilt ook gij u voegen onder de tegenwoordig zoo talrijke bende jonge auteurs van wier voortbrengselen de tijdschriften en almanakken overvloeijen. Ik wil u niet vragen, waarop die roeping steunt; dat is mijne zaak niet, en bovendien vind ik uw argument; j hoe zou men weten of men aanleg had om schrijver te worden, als men het niet eens probeerde?” zoo mooi en onwederlegbaar, dat ik mij maar zal bepalen tot het beantwoorden van het gedeelte van uw brief, dat er op volgt.
Gij hebt mij om raad gevraagd, welke onderwerpen ik het geschiktst tot behandeling zou vinden voor den studenten-almanak, waarin gij de eerstelingen van uw vernuft wildet opgenomen hebben en verder of ik u omtrent de manier van bewerking enz. eenige inlichtingen zou willen geven.
Gij zult mij toegeven, dat uwe eerste vraag voor mij moeijelijk te beantwoorden was; voor mij , die nooit een studenten-almanak heb gelezen. Bijna had ik u dus, tot mijne groote spijt, mijn’ raad moeten ontzeggen, toen ik op het denkbeeld kwam eenige studenten-almanakken te laten komen, zooveel als mijn boekverkooper maar had. Ik kreeg er zulk eene massa, niet alleen van uwe academie maar ook van de andere, dat ik er in het eerst voor terug deinsde. Ik heb er echter een avond voor gevonden, heb de meeste gelezen en zal u