’k Speel dau vaak met groote knapen,

’k Dol dan met de meisjes wat,

’k Schijn tot hun kassier geschapen.

Koop dan dit betaal dan dat.

En van al mijn broeders kindren,

En hij heeft er bijna tien!

Kan er mij geen enkle hindren,

Dat is zelden meer gezien.

Maar van alle is Margotje,

Mij het allerliefste kind,

’k Geef haar steeds het schoonst cadeautje,

Dat ik in den winkel vind.

Zij telt bijna achttien jaren,

’t Is een reeds volwassen maagd,

Blaauw van oogen, blond van hairen.

Als een jongen, onversaagd.

Zie, daar komt zij aangevlogen.

Welk een schoone ranke bouw.

Welk een gloed ligt in hare oogen.

Nooit nog zag ik schooner vrouw!

Ach was ik thans twintig jaren.

’k Vroeg haar hand dan zonder schroom.

Maar aan Lente Winter paren?....

Oef wat een benaauwde droom!