jongelingschap " zingt in dit geval geen „Ave Ullmanne". Maar terwijl de een dat standpnnt voor geheel overwonnen houdt, de ander echter nog op een verdediging er van door Prof. Doedes teregt hopen blijft; vereenigen zich toch allen in den lof dat Z.H.GeI. zijnen leerlingen, voor zooveel hij kan, wenscht nuttig te zijn. We wijzen hier bij voorbaat al op Z.H.GeI privatissimum, en op de afschaffing van het latijn op zijne lessen.

Ook den Hoogl. Brill mag de lof niet onthouden worden, die Z.H.GeI. inderdaad toekomt. Met belangstelling worden zijne lessen gevolgd, wordt zijn ijver geprezen, die vooral blijken kan uit de splitsing van de collegiën over letterkunde en taal, vroeger steeds vereenigd. Moge Z.H.GeI. teleologisehe behandeling der geschiedenis bij de meesten misschien weinig bijval vinden (ze hooren ieder jaar de teleologie in hetzelfde lokaal, waar Z.H.GeI. collegie geeft, zoo duchtig bestrijden) ; moge Z.H.Gel.’s sterk gekleurde klassieke beschouwing der aesthetische waarde van onze oude letterkunde door velen om dezelfde reden mogelijk niet gedeeld worden; toch is het ons eene aangename taak op Z.H.GeI. echt wetenschappelijke en onderhoudende lessen te wijzen, en Z.H.GeI. ijver, welwillenden omgang, belangstelling in zijne leerlingen te mogen vermeiden, een lof die door niemand zal worden besproken.

Met het onderwijs van den Hoogl. Hoek verklaren we ronduit te weinig bekend te wezen, om daarover