In 1831 werd hij door onze regering tijdelijk toegevoegd aan de faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen van de Utrechtsche Hoogeschool. De faculteit was echter voltallig en de verschillende collegiën, die gewoonlijk door de studeerenden in die faculteit bijgewoond worden, werden door anderen gegeven, zoodat deze plaatsing den aard zijner werkzaamheden niet onmiddelijk bepaalde.

Zoo ruime gelegenheid tot toepassing van de wetenschap als Beegsma in Gend gevonden had, bood Utrecht hem niet aan. Steeds was dit echter ook toen zijn streven, gelijk blijkt uit twee werkjes, die hij gedurende de eerste jaren van zijn verblijf aldaar uitgaf. In 1883 schreef hij namelijk: Aanmoediging en hand‘ leiding tot het aankweehen der witte moerhezieloomen, hetwelk in verband stond met de pogingen, die toen ter tijde werden aangewend tot den invoer der zijde-wormen • teelt; en in 1833; Verhandeling over het nut van de gelei uit beenderen, als voedsel roor den mensch. Ten gevolge van dit laatste werd hij in datzelfde jaar door Burgemeester en Wethouderen der stad Utrecht uiigmoodigè om zich met de aldaar bestaande Commissie tot uitdeeling van Kumfordsche soep aan minvermogenden te verstaan, ten einde eene toepassing van het gebruik dier gelei bij de bereiding dezer soep te maken. Het welgelukken der hieromtrent genomene proeven was oorzaak, dat hij met het toezigt over deze inrigting belast werd, waarvan hij in 1840 eene beschrijving in het licht gaf.