De weinige bloemen ,
Gebloeid voor baar schreên ,
Zijn allen verwelkt, en
In ’tstof lang vertreén.
Slechts distels en doornen
Gestrooid voor haar voet;
Geen kracht tot geloof meer,
Tot leven geen moed.
Gij koning der lichten.
Leid Gij ze aan uw hand
Naar ’t Eden der Liefde ,
Het betere land.
Ontruk haar de boeijen,
Gij Engelenschaar.
Doet op, hooge heem’len ,
Uw poorten voor haar ! ... •
Daar wordt den bedroefden
De sluijer ontrukt
En nooit op de slapen
Een doornkroon gedrukt.
Daar woeden geen stormen.
Daalt nimmer een nacht;
Daar worden slechts offers
Der liefde gebragt.
Aus. 1861.
C. V. K. CEz,