De deur viel toe hij was gesnapt.

Zijn wapen werd hem ras ontrukt,

Waarvoor zoo menig had gebukt,

Zoo menigeen had moeten sneven.

Maar daar men waarlijk niet wist wat

Hij op de kroeg te maken had ,

Zoo w'erd hij dra geamoveerd,

Door niemand langer daar begeerd.

Hij gaf zich uit voor

En werd bezorgd aan zijn adres.

Zoo was van Sprokkelmaand de dertiende verstreken ,

Die dag zoo vol van rouw, zoo vol van glazenbreken.

De nacht was verre heen, toen onder vrolijk zingen

Het feest geëindigd w’erd, en we uit elkander gingen.

Wij waren allen moê , wuj wenschten allen rust ,

En voor ’t collegiegaan bestond bij ons geen lust.

Niet dat wij niet voor studie blaken

En gretig zijn naar wondre zaken ;

Maar ook de wet (en dat’s geen larie!)

Had ons toch aangetoond , dat 14 februarij

’t Begin was van een tijd van rust:

Niet ieder scheen daarvan bewust.

De wet, zij werd vertrapt, en wie geeft ons garantie ,

Dat ’t niet met alles ga, gelijk met deez’ vacantie?

Zoo loopen wij bedrukt de toekomst te gemoet

Toen plotsling vreugd weerom dat al vergeten doet :

Het jaar’ge Placet Hic vertoont zich aan onze oogen,