Gij ook, gij sliept gerust en zorgenloos en zacht,

Der oudren ledekant beschaAwde met zijn wieken

Aanvallig kind uw wieg, gelijk een hen haar kieken;

Daar rijst een genius, gewapend met een luit,

En treedt op ’t wiegje toe dat sluirarend u orasluit.

Hij nadert, ligt, bevreesd u uit uw slaap te wekken,

Het wollig Aviegkleed op; beschouwt uw teedre trekken,

En fluistert, stil en zacht, deez’ woorden kort en schoon:

wGij slaapt, slaap rustig voort, driedagig Muzenzoon!;/

Zoo sprak hij ernstig zacht, en lei toen, onder ’t spreken,

De zilvren luit ter neer, jong dichtertje, op uw deken.

En dekte ’t wiegkleed toe, en keert van waar hij kw'am.

En weldra klonk de maar door ’t nijvre Rotterdam;

Zij dringt tot tollens door, die angstig handenwringend,

Op ’t hooren van ’t gerucht zijn legerkoets ontspringend,

Deez’ reeglen nedersehreef, zoo zegt men, op 't papier :

//Spring snaren van mijn harp, hang aan een wilg mijn lier!

Yjl&nt mij, mij werd o smart een concurrent geboren!//

Men zegt dat tollens sinds geen eytherklank deed hooren, Maar zwijgend mijmerde in zijn moestuin, aan de Schie,

Zoo doofde een zuigeling H vuur van’s grijzaards dichtgenie,

Meld, liefdrijk negental, vermeld het mij wat kwam er

Van deze orakeltaal, een jeugdig Rotterdammer

Reeds mde wieg voorspeld —Ze is luisterrijk vervuld !

Want gij wiens grooten iiaam met lauwergroen omhuld

Schoolmeester! voor altijd op ieders tong zal zweven,

Gij waart dat jeugdig kind, drie dagen pas in leven.