AVONDMUZIJK.
De zonnegloed was uitgedoofd,
De dagvorstin lei ’t matte hoofd
Op ’t peluwdons der golven.
Der moeden vreugd, de stille nacht.
Bracht heel een halfrond in haar macht;
Het fiere woud, het wijde veld.
Verwonnen door haar zacht geweld.
Ligt onder ’t sluierdoek bedolven.
Hoe, beekjen! slingert ge u en glijdt
Langs ’t mostapijt.
En murmelt onder ’t stroomen!
En ginds, waar u de reine maan
Door dunner loof kan gadeslaan.
Daar springt gij van de steilten af,
En daalt gij zingend in het graf,
Waaruit gij schoener voort zult komen,
’t Eentonig klateren duurt voort
In ’t eenzaam oord,
Door ’t hoog gewelf der beukenlanen.
Als zong een verre zang'renrij
Een wondre, doffe melodij
Om de aard tot rust te manen.