Hij wandele of hij werk’, die gruwelijke blikken
Vervolgen hem altoos ! Geen boete , geen gebed
Heeft zulk een sterv'ling ooit van wreeden dood gered
Dat Oog, het rust op mij! aanschouw ik’tlieflijk wezen
Van ’t sluimerende wicht, waar and’ren onschuld lezen.
Grijnst mij van ’tlief gelaat het Oog woest dreigend aan!
Ik bid, ik smeek het u, Concini! laat ons gaan!!
111.
Ik zie een hemel, zwaar en zwart.
Geen zon dringt door de wolken heen.
De stormwind huilt, do regen plast.
’t Is donker boven als beneên.
Als mijn verschiet zoo donker! ach!
Concini! hadt ge mij gehoord.
Toen ’k bad en smeekte: „laat ons gaan!’’
Geen woedend grauw had u vermoord!
Hadt gij ’t geloofd, toen ’k snikkend riep:
„Gij zwoegt en slooft aan eigen val,
„Ue puinhoop van uw fier kasteel
„Ta ’t wicht, dat u verplett’ren zal”
Geen bange kerkermuur omsloot
Mij , zondaresse, zonder schuld.
Een kerkermuur! o ware 't al!
Nog is mijn noodlot niet vervuld!
Ik zie een plein, waar zich het volk
Verdringt, dat-juublend schimpt en spot.
In ’tmidden, door een heir omzet.
Een hoog en zwart omfloerad schavot;
Ik zie een beul, die rustig wacht