DE SCHOOLJEUGD.

Om negen uur ’s morgens ziet men hier vreemde contrasten op straat. l)e jeugd gaat naar school. Wat al clubjes vormen zij hier! en hoe loopt soms een enkel wezen zoo alleen! daar drentelen er drie, die elkaar zeker het nieuws van den vorigen avond te vertellen hebben, en hier loopt een meisje alleen, terwijl toch vóór en achter haar ook scholieren van haar gading naar dezelfde school wandelen; de kinderen zeggen : » het is een nuf, ze heeft altijd ; ” daar vliegt er eene vele troepjes voorbij, tot zij eindelijk een klein vriendinnetje ingehaald heeft; houden die twee zooveel van elkaar of zouden ze soms in éóne klasse zitten ? »Men kan voor allen geene sympathie hebben”, en meisjes zeggen, dat alleen onder haar ware vriendschap kan bestaan.

Het is een vroolijk volkje, altijd hebben ze het druk met babbelen. Maar onder die allen, die daar zoo vrij loopen, is eene die toch wel bijzonder vrij schijnt te zijn, ze behoeft haar tas nog niet eens te dragen, want zie maar eens ! acliter haar loopt een knecht met een livreipet op. Zou ze zoo vrij zijn? Zich zoo