DE PROOSTDIJ MN lIAARSBERGEN.

Tot hiertoe is nergens, voor zooverre ons bekend, eene beschrijving geleverd, welke een eenigszins helder denkbeeld van de Proostdij van Maarsiergen geven kan. Gelijk zoo vaak gebeurde, waar een grondig onderzoek naar de bronnen ontbrak, beeft men ook bier niet alleen weinig ons medegedeeld, maar bovendien nog dat weinige met verscheiden onnauwkeurigheden en gewaagde gissingen vermengd. En dit niet slechts in punten van ondergeschikt belang, maar ook omtrent den aard zelven van bet gesticht. Want om enkele schrijvers te noemen leest men Schutjes’ Gesch. van het Bisd. ’s Bosch, I, blz. 308; leest men van Bam van Brakel’s Lotgevallen van Heer Fulco en der Abdij van Bern, blz. 21 en 31; leest men Eezenmans’ Brie Abdijen uit de XIB eeuw, blz. 81, dan ziet men daar een vrouwenklooster, door Bessela, Folcoldus’ echtgenoote, gesticht, voor zich staan, dat als zoodanig tot in de 15® eeuw zou hebben voortgeduurd. De eerste schrijver, na vermeld te hebben dat het klooster door Bessela werd gesticht, in 1218 af brandde, doch volgens Hugo, Annal. 11, 238, daarna hersteld werd, spreekt verder van het plan dat bestaan heeft, de proostdij, „in 1427 door de nonnen verlaten, in een mannenklooster te herscheppen.” De tweede schrijft t. a. p. blz. 21: „Behalve deze proostdij” (nl. Monnikenwoert, bij Altforst, waarover hij blz. 20 al even onnauwkeurig