spit; deeze lieden ontdekken in ’t graven, niet zeer diep in de aarde een steenen doodkist, die, nadat daarvan was kennis gegeven aan den eigenaar des lands, met vele moeite en arbeid uit den grond gedolven wierd, wanneer men bevond, dat deze wel omtrent twee duizend ponden zwaar was. De kist opengemaakt zijnde, vond men daarin het bekkeneel, eenige beenderen en zeer witte tanden van een mensch en veel stof, alsmede eenige weinige penningen, waaruit men, na onderzoek op goede gronden heeft opgemaakt, dat deeze kist het stoffelijke overschot bevat van den H. Hungarins, elfde Bisschep van Utrecht, een Fries van geboorte, die om zijne zonderlinge godsvrucht en geleerdheid door toedoen van den vroomen Odulphns, tot die hooge waardigheid verheven wierd. Het is waarschijnlijk, dat de gemelde Hungarins, voor omstreeks 900 jaren overleden, in een tijd dat het Utrechtsche Bisdom, wegens de verschrikkelijke verwoesting der Noormannen in druk en ellende zat te zuchten, aldaar in stilte door het kapittel zal zijn begraven geworden.”
B. H. Klönne.