teren, om den jongen heer Buekevoort, zijnde een inboorling deser stad en alhier woonagtig als capellaan te laten fungeren, ten einde des noods bij voorvallende gelegenheden in plaetse van Sijn E. den dienst in gemelde gemeente te mogen verrigten; voorts

30. vermits de capellaan, die voor Sijn E. predecesseur wijlen den pastoor Nicolaas Hollander van Velsen alhier den dienst eenige jaaren heeft waergenomen, als binnen dese stad niet te huis behoorende en alleenlick door vergun van Haer Ed. en Achtb, d.d. den 23 Junii jongstleden in den dienst gecontinueert zijnde, totdat er een ander pastoor bij meergemelde gemeente zoude zijn, thans na gedaene approbatie van Sijn E. van hier zal moeten vertrekken, dat aan dien Kapellaan binnen deze stad nog eenige dagen verblijf gelieven te accorderen, ten einde desselfs zaken tot zijn vertrek te reguleren Wordt toegestaan in lO et 30, en op 2O ii Julii.

Op 10 Juli moet den Aartspriester schriftelijk bewijs zijner toelating zijn verstrekt, daarna teekende Zijne Hoogheid de Nuntius den Zendingsbrief voor Doesburg en de bezitneming volgde. Op den zesden Zondag na Pinkster kerkte pastoor v. Dillen voor de eerste maal met zijn nieuwe gemeente en schreef daarna in Doesborgs doopboek neer: Anno 1767, 10 Julii bic a Magistratu admissus, 19“ ejusdem dixi concionem inauguralem, Wilhelmus van Dillen Gelriae Archipresbyter.”

Maar de nieuwe pastoor stond te Doesburg voor een zeer moeilijke taak. De gemeente was er deerlijk in de war, haar toestand was erg gehavend. In 1759 schreef de nuntius J. C. Molinari ervan: »Alle vroomheid en tucht is er geweken om de twisten en hatelijkheden tusschen herder en kudde;” en hij die de kudde moest hoeden, wordt door dezelfde pen ons geteekend als »een man van vreemdsoortigen aard, die de Heeren van den raad te vriend wist te houden, maar om de vermaningen der geestelijke Overheid zich niet bekreunde.” (Dit Archief VIII bl. 362.) Als zoo’n man na 1759 nog acht jaren den