genoemd worden het zendingwerk van onze Vaderen in de 17 de en 18 de eeuw, gesteund door de Oost-Indische Compagnie. Het ligt thans niet op mijnen weg, dit ook slechts te schetsen; doch op één punt moet ik de aandacht vestigen: Het leed, bij beperkte middelen, aan versnippering van krachten. Het breidde zijn arbeidsveld uit over de kust van Coromandel, over Ceylon, Eormosa, de Molukken, Ternate en onderhoorigheden, Timor, enz. Kortom, aan dit voor zijn' tijd verdienstelijk werk lag geen vast plan ten grondslag.

De ontdekkingen in de Zuidzee openden in het laatst der vorige eeuw een nieuw en ruim veld voor de evangelieverbreiding. Engelschen en Amerikanen staken elkaar daar weldra de loef af. Sedert de heerschzucht van de Engelsche Oost-Indische Compagnie gefnuikt was, stond het geheele vaste land van Indië voor de zending open. Weldra deden ook China, de Westkust van Afrika, de Kaaplanden, Madagascar, om nu niet meer te noemen, hunne eischen gelden, en Engelsche, Amerikaansche, Duitsche, Eransche zendelingen wedijverden om naar al die landen den liefelijken klank van het Evangelie over te brengen.

Is in al dien arbeid eene welberekende verdeeling waar te nemen? Men is sedert eenigen tijd begonnen die voor te stellen. Zal men slagen?

Gedurende de eerste jaren van deze eeuw was de weg naar Indië voor ons Nederlanders afgesloten. Doch na het herstel van ons volksbestaan richtten ook onze zendingvrienden de oogen op het voor hen toegankelijke veld. De Kaap, Ceylon waren zoo goed als voor hen gesloten; maar nog stond de kust van Coromandel voor hen open, en de Oost-Indische eilanden boden een ruim veld aan, dat na 1 827 toen