Oostersch geestesleven in verband met Evangelieprediking door Westerlingen.

Door C. W. Nortier.

Het is niet mijn bedoeling, over dit onderwerp een volledige verhandeling te geven. Ik zal zéér fragmentarisch zijn, omdat de door mij uit te spreken gedachten, waarvan de formuleering zeer algemeen gehouden is, er éérst waren en ik pas daarna tot het zoeken van een passenden titel overging. De titel is dus de kapstok, waaraan ik datgene wat ik zeggen wil, ophang.

Reeds meermalen hebben wij op onze Conferenties vragen aangaande den aard van Oostersch geestesleven besproken en in verband daarmede de vraag, in hoeverre het mogelijk is, uitdrukkingen en gedachten, die uit dit geestelijk klimaat stammen, te gebruiken om het nieuwe geestelijke bezit dat ons door het Evangelie geschonken is, te interpreteeren.

Het gaat dus over de vraag: Hoe prediken wij, hoe zeggen wij de dingen; niet over het wat. Dit wat ligt onvergankelijk vast in het Evangelie, in Christus. Hiermede snijd ik af alle syncretisme of alles wat ook maar eenigszins zou kunnen wijzen in de richting van het Evangelie aan den Oosterschen geest pasklaar te willen maken. Van Oostersche zijde probeert men dit misschien wel uit zucht om het Christendom, dat gezien wordt als een vrucht van Westersch geestelijk leven en wereldbeschouwing, zóó te assimileeren aan het eigen Oostersch geestelijk bezit, dat de conclusie voor de hand ligt, dat het eigenlijk niets nieuws brengt, alleen de volmaking van wat in de Oostersche godsdiensten in beginsel gelijk gestemd verborgen is.

Wij zendelingen uit het Westen, die het Evangelie niet zien als een product van den menschelijken geest, maar als een onbegrijpelijke genadegave Gods, zijn wars van elke