Hij. Ja, maar daarom ben ik niet minder een zondaar in mijn hart, dat mij dikwijls tot kwade gedachten verleidt.

Ik. Maar bidt gij dan ook wel ?

Hij. Ja, eiken morgen en avond, en ook dikwijls onder mijn werk op het veld, dat dikwerf gepaard gaat met een zoo wonderlijk doch aangenaam gevoel , als ik nooit te voren ontdekt heb.

Ik. Ziet gij ook onderscheid tusschen uwe levenswijs van nu en vroeger?

Hij. O ja! want te voren was ik geheel onverschillig en hield ik de Heidensehe en Christelijke godsdienst beide voor even goed.

Ik. Hoe lang is het geleden, dat gij anders hebt leeren denken en handelen ?

IJij. Sedert de maanden October en November des vorigen jaars.

Ik. Zeg mij, hoe is dit dan toegegaan ?

Hij. In dien tijd was ik zeer ziek, (ik heb hem toen ook meermalen bezocht) zoodat ik dacht te zullen sterven. In die benaauwde oogenblikken begon ik ernstig na te denken en tot mij zeiven te zeggen, dat, indien ik sterven moest, zonder bekeerd te zijn, ik gewisselijk zoude verloren gaan. O! dat was mij zoo benaauwd en dreef mij aan , om ernstig tot den Heer te bidden, dat ik nog wat mogt leven en mij bekeeren. De Heer Jezus heeft mijn gebed verhoord, Hij heeft mij hersteld, ik heb mij aan Hem verbonden en vvensch Hem ook te blijven v-"gen, om eens te komen waar Hij is.