den Evangeliearbeid daar aan te vangen of voort te zetten en dan nog de verwachting te blijven koesteren van welslagen in zijn onderneming, van vruchten op zijn arbeid te zien?

Er zijn er die deze vraag toestemmend beantwoorden en hun desbetreffende gevoelens onbewimpeld uitspreken, als moest dit dienen om den zendeling nog meer onaangenaamheden te bezorgen, of wel om hem zijn roeping vaarwel te doen zeggen. Doch de zendeling, bij wien de waarachtigheid van het Evangelie in hoofd en hart rotsvast gevestigd is, laat zich door het een noch het ander van de wijs brengen. Hij heeft het van anderen, doch duidelijker uit eigen ervaring kunnen leeren, dat niettegenstaande alle vijandschap welke zich tegen de waarheid verheft, deze vroeger of later toch moet zegepralen.

Slechts dient de vraag door hem overwogen te worden, hoe hij zich tegenover de hem van alle kanten omringende vijandschap zal stellen? Zal hij zich door haar tot wederkeerige vijandschap laten bewegen, en nu niet bedekt, maar openlijk en met geweld tegen haar optreden ? Maar dan zou hij gelijk zijn aan den man, die meent dat hij, door met zijn hoofd tegen den muur eener sterke vijandelijke vesting te loopen, dezen zou kunnen omverwerpen. Of zal hij, wanneer die vijandschap zich wat al te vrijmoedig en hardhandig begint te openbaren, den arm der wereldlijke macht inroepen om haar aan banden te leggen? Doch met een krankzinnige in een