230

OVER HET LANDSCHAP IN JAPAN.

der zeer oude kakemono's; daarbij schoone lijnen, schoone, vluchtige beelden.

Zij hebben een achtergrond noodig voor hunne landschappen ; zij moeten een sterk sprekenden voorgrond hebben als om dien te ondersteunen. Hun natuurtafereelen zijn altijd omlijst. Deze zelf zijn luchtig neêrgezet, doch de omtrekken zijn scherp. Het is alsof men de wereld door een dakvenster ziet, hetwelk men gedurende een kort oogenblik openslaat: juist lang genoeg om in de paar regels van een epigram, in de enkele lijnen van een schets, het kleine vermakelijke voorval of den voorbijgaanden natuurindruk weêr te geven, die er in afgeteekend is. Een dergelijke suggestieve, elliptische kunst geeft bijna altijd de voorkeur aan de beknoptheid die te denken, te raden en te verklaren overlaat. Doch de Japanner begeert vóór alles op den voorgrond iets begrensds te zien, dat hem een gevoel van zekerheid kan geven. Slechts dan alleen schept hij er behagen in, zijn gewaarwordingen den vrijen loop te laten.

Behalve bloemen en sneeuw is voor de Japanners de maan — eenzaam en ongeëvenaard in glans — het meest aanbiddelijke van alle natuurverschijnselen. Zij brengen soms den nacht door met haar te beschouwen en verzen te harer verheerlijking te maken. En wat zij het liefst zien en het nauwkeurigst waarnemen, is niet het licht zooals het in 't oneindige luchtruim schijnt; doch, bijeengezeten in de herbergen aan den oever van de golf van Tókjó, bespieden zij het juiste oogenblik waarop de schijf aan den horizont boven het donkere water opstijgt; of wel in de tuinen van Kjóto vereenigd, zien zij haar achter de pijnboomen voortglijden ;

ln de regenachtige Junimaand hoe steelsgewijze Schittert 's nachts de maan door de pijnboomen heen,1

Of wel tusschen de wolken door :

lj Hokku van Rjóta (XVIIIe eeuw).