DE VOORUITGANG VAN DEN FRANSCHEN LANDBOUW.

257

paarden weder met ruim 5 pCt. en het andere vee zelfs met ruim IS\ pCt. gestegen.

Welke zijn nu de oorzaken van den vooruitgang van den Franschen landbouw niettegenstaande de vermelde tegenspoeden ?

In de eerste, echter niet de voornaamste plaats de bescherming, die de landbouw van de zijde der regeering door beschermende rechten en offers uit de schatkist geniet.

Vóór 1885 was het inkomend recht op tarwe slechts 6,29 francs per ton, maar in dat jaar werd het tot 30 francs per ton voor Europeesche en 66 francs per ton voor Amerikaansche tarwe verhoogd. Het was wel niet mogelijk, duidelijker te zeggen, dat men zich tegen den invoer uit de Vereenigde Staten en Argentinië beschermen wilde.

In 1894 werd het inkomend recht op tarwe tot 70 francs per ton en op tarwemeel tot 160 francs per ton, respectievelijk ongeveer 35 en 45 pCt. der waarde verhoogd.

Het gevolg van deze sterk agrarische politiek was zeer merkbaar. In 1884, het jaar vóór de invoering der verhoogde rechten voerde Frankrijk voor 1904 millioen francs landbouwproducten in en voor 652 millioen uit. Daarentegen werd de invoer door den uitvoer overtroffen: in 1900 met 100 millioen, in 1901 met 152 millioen, en 1902 met 212 millioen en in 1903 met 124 millioen francs.

Ter inlichting voor hen, die aan het bovenvermelde voorbeelden ter navolging voor andere staten mochten willen ontleenen, zij opgemerkt, dat Frankrijk zeer beslist als een landbouwstaat optreedt. Handel en nijverheid hebben eene geringe internationale beteekenis, de oeconomische beteekenis der koloniën legt weinig gewicht in de schaal en het Fransche kapitaal speelt buiten het land voornamelijk alleen als belegging van spaarpenningen eene rol, en niet als een middel om door werkzaamheid van landgenooten buiten de grenzen het nationaal kapitaal te vermeerderen.

Dit zoo uitsluitend als landbouwstaat optreden zal in de oogen van velen een anachronisme schijnen. Intusschen kan niet ontkend worden, clat het gebrek aan steenkool er eenigszins toe leidt, terwijl de zeer geringe toename der bevolking,

W. B. II 1906. 17