414

TOESTAND DER LAGERE GEESTELIJKHEID

Om die reden wenschte dan ook dit geschrift, ter vermijding van het misbruik der prebenden, geldelijke bezoldigingen in de gansche hiërarchie ingevoerd te zien.

Dit langzamerhand geüsurpeerde recht, dat alleen de paus prebenden kon verleenen, was niet anders dan een door de gewoonte erkende confiscatie van alle kerkelijke ambten en prebenden, ja, als zoodanig, van het gansche kerkelijke vermogen van den geheelen aardbodem. Het was met paus Johannes XXII, dat deze uitbreiding van het oude kanonieke recht der pauselijke reservatie een aanvang nam. Zij bereikte allengs, nu eens toe- dan weder afnemend, haar toppunt ten tijde van het schisma onder paus Benedictus XIII. Een handschrift van de cancelarij-rekening van dezen paus draagt het karakteristieke opschrift: „Wij behouden ons alles voor" (Reservamus omnia). En toen nu het pausdom daartoe overging, om ook de lagere geestelijke ambten, van af 1 300 steeds in meerdere mate, geheel aan zich te trekken, wijdden zich niet alleen de beste krachten, maar ook twijfelachtige elementen aan de geestelijke loopbaan bij de curie. Haar beambten hadden natuurlijk de voorkeur boven andere prebende-zoekers. Zoo blijkt uit oorkonden, dat klerken, deurwachters en koks door de curie met prebenden bezoldigd werden, en zoo zegt de Reformation van keizer Sigismund: „zij verleenen parochies en prelaten-prebenden aan stalknechts, en bekommeren zich verder niet om de gevolgen". Dit systeem droeg de kiem van het bederf in zich, het trof de lagere cleresij aan alle kanten het zwaarste.

Wanneer de paus de lagere kerkelijke ambten gebruikte, om zijn beambten aan de curie te bezoldigen, dan deed hij niet slechts hen te kort, die alleen daarop aanspraak hadden, maar tevens onteigende hij de eigenlijke bezitters dier ambten. Hofbedienden als de bovengenoemde waren natuurlijk niet in staat, de aan het beneficie (kerkelijk ambt) verbonden geestelijke plichten behoorlijk te verrichten, hetgeen hun trouwens reeds door hun voortdurend verblijf te Rome onmogelijk was. In plaats van den rechtmatigen zielzorger of gebenificieerde, van hem die een kerkelijk bezat, moest dus overal een huurling, vicaris, optreden, die