EEN GESPREK MET ROMN OVER DE GEDACHTE IN DE KUNST.'

Op een Zondagmorgen, toen ik mij met Rodin in zijn atelier bevond, stond ik stil voor den geboetseerden vorm van een zijner aangrijpendste werken.

Dit is een schoone, jonge vrouw, wier lichaam zich pijnlijk kromt. Zij schijnt ten prooi aan een geheimzinnig lijden. Haar hoofd is diep gebogen. Haar lippen en oogleden zijn gesloten en men zou kunnen denken, dat zij sliep. Maar de angst in haar gelaatstrekken verraadt de levendige inspanning van haar geest.

Hetgeen het meest verbaast, wanneer men haar aanziet, is, dat zij noch armen, noch beenen heeft. Het is alsof de beeldhouwer die in een aanval van ontevredenheid over zijn werk heeft verbrijzeld. En men kan een gevoel van spijt niet onderdrukken, dat zulk een machtige figuur onvolledig is. Men betreurt de wreede verminking, die zij ondergaan heeft.

Toen ik in weerwil van mijzelf dit gevoelen tegen mijn gastheer uitsprak, zeide hij met eenige verbazing:

Welk verwijt doet gij mij ? Geloof mij, het is met opzet, dat ik mijn beeld in dezen toestand gelaten heb. Het stelt de Overpeinzing voor. Daarom heeft het noch armen om te bewegen, noch beenen om te loopen. Hebt gij werkelijk

1) Door Paul Gsell in La Revue van 1 Maart medegedeeld.