130

STEN I) !I AL- VEREERING.

letterkunde zijn naam weggelaten is, een verzuim, nog veel belachelijker dan overdrijving van den anderen kant. Want men mag al of niet van hem houden, niemand kan ontkennen dat Beyle's voorspelling omtrent zichzelf: „In 1880 zal men mij begrijpen," „In 1900 zullen mijne werken herdrukt worden," en zoo voort — waarheid blijken te zijn geweest. Zijne eigenschappen als schrijver zijn reeds tendeele vermeld. Wat den vorm betreft was hij slordig en onzamenhangend, zijne menigvuldige gedachten struikelden over elkaar, zijne zinnen zijn dikwijls onbeholpen en slecht gebouwd. Hij was trotsch op cleze slordigheid, en beweerde stoutmoedig dat het een offer was aan de helderheid der gedachte gebracht; met zijne minachting over den stijl liep hij opzettelijk te koop, alsof stijl alleen dienen moet om den nadruk op iets te leggen en verder slechts eene kwestie is van ijdelheid, ophef, gezwollenheid en andere zaken, die wij allen evenzeer als hij veroordeelen. „Ik ben een man van de wereld," zegt hij, „en ik schrijf zooals ik mijn sigaar rook, om den tijd te dooden en de verveling te verjagen", en wederom: „Er schuilt geen verdienste in het bouwen van mooie zinnen, je moet er ook iets in kunnen leggen". Als men dit alles nu goed verstaat, blijkt hij er zich zeer goed van bewust te zijn geweest, dat hem de gave ontbrak om zich sierlijk uit te drukken en dat hij daarom van de nood een deugd moest maken.

Beyle's geschriften ademen veel meer een critischen dan een fantastischen geest. De tooneelen en personen die hij beschreef, putte hij uit zijne eigen ervaring; hij had zeer weinig fantasie in den gewonen zin des woords. Aan den anderen kant was zijn geest uitermate geneigd tot ontleden ; nauwgezet en onvermoeid verklaarde hij de menschelijke drijfveeren en gevoelens. Hij stond voor wat hij noemde „de omschrijving" van den mensch, en hoopte dat er eens aan elk der menschelijke hartstochten en neigingen een monographie zou gewijd worden, dat er b.v. eene geschiedenis der lichtgeloovigheid zou worden geschreven op de wijze van eene geschiedenis der gele koorts. Aan een naïeven provinciaal, die hem eens naar zijn beroep vroeg, antwoordde hij, dat hij een waarnemer van het menschelijk