376

SVANTE ARRHENIUS' GESCHIEDENIS VAN DE DENKBEELDEN

•dat het dieper inzicht der toekomst ons op de voornaamste punten gelijk zal geven, maar tevens dat het nieuwe gezichtspunten zal openen, waarvan we nu nog geen flauw besef hebben.

Scherpzinnige natuuronderzoekers als Laplace en Herschel hadden bij hunne voorstelling van de inrichting van het heelal het niet ongerijmd geacht aan te nemen, dat de zon door alle eeuwen heen hare stralen met onverminderde kracht zou kunnen blijven uitzenden.

Dat deze warmte der zon toch een bron moest hebben gehad en aangevuld moest worden, om door alle eeuwen heen onverzwakt te kunnen blijven, was eene quaestie, waar zij zoo hulpeloos tegenover stonden, dat zij als echte beoefenaars der proefondervindelijke wetenschappen haar buiten den kring hunner beschouwingen hielden, uit vrees van in vage bespiegelingen af te dwalen.

Zoo laat zich hunne houding het best verklaren, want met Bufton geloofde Laplace toch ook, dat de planeten eerst gloeiend heet geweest en toen afgekoeld waren en volgens zijne theorie had de zon zich dan toch in het verleden niet altijd zoo gedragen als thans.

Wijsgeeren als Anaxagoras in de oudheid en Kant en Leibniz in nieuweren tijd kenden dergelijke zelfbeperking niet en verdiepten zich in de oorzaken van de warmte en het voortdurend behoud er van. Zij deden, wat zij als zuiver bespiegelende wijsgeeren doen konden. Van hen kon niet worden geëischt, dat zij het gebied der positieve kennis zouden uitbreiden, maar zij wezen op het onvoldoende van de bestaande natuurwetenschap en openden zoo de ooren voor wat nieuwe onderzoekers omtrent oorzaak en aanvulling van warmte zouden mededeelen.

Ben vasten grondslag voor onderzoekingen hieromtrent kreeg men eerst in het midden der vorige eeuw door de ontdekking van de mechanische theorie der warmte, na latere uitbreiding en toepassing op alle krachten in de natuur, onder den naam van het behoud van het arbeidsvermogen of de zoogenaamde energie bekend.