DER VROUW.

209

heeft gehad met jongens en meisjes van b.v. niet ouder dan hoogstens twee jaar. Het schijnt niet onmogelijk, dat bij zulke jonge kinderen de asymmetrieken evenredig tusschen de seksen verdeeld zijn, terwijl dan nog niet vaststaat, dat zij de intelligentsten waren. Mocht dit blijken, dan zou de latere meerdere rechtsheid der mannen alleen het gevolg zijn daarvan, dat bij hun arbeid de rechterzijde speciaal geoefend wordt, terwijl zulks bij vele huishoudelijke werkzaamheden minder het geval is. Wij spraken hier alleen van mogelijkheid, omdat wij te weinig van de bevruchting weten, om categorisch te kunnen tegenspreken, dat eigenschappen van mannen voornamelijk door mannen en eigenschappen van vrouwen voornamelijk door vrouwen geërfd worden. Maar vooral zijn ons in de tweede plaats de redenen onbekend, waarom deze rechtsche asymmetrie een hoogere ontwikkelingstrap zou moeten worden geacht. Het zou niet aangaan hiervoor aan te voeren, dat blijkens zorgvuldig onderzoek de z.g. linksen in de maatschappij over het algemeen min of meer minderwaardig zouden zijn. Immers zij die, hoewel onze geheele opvoeding, van den tijd van het „mooie handje" af, ons drijft om rechtshandig te worden, toch links gebleven zijn, waren ongetwijfeld tijdens hunne geboorte sterk asymmetrisch, de linkerhelft hunner hersenen moet zeer bij de rechterhelft hebben achtergestaan en deze asymmetrie kan zeer goed eene zekere, misschien partieele, minderwaardigheid ten gevolge hebben. Om een juist oordeel te kunnen vellen, zou men moeten onderzoeken, of zeer exceptioneele geschiktheid van de rechterhand met totale ongeschiktheid van de linker niet eveneens een symptoom van eene zekere minderwaardigheid — nu door achterstand van de rechterhelft der hersenen— zou moeten geacht worden.

De voorkeur voor de rechterhand is vermoedelijk het gevolg daarvan, dat reeds vroeg de mensch ter bescherming van het hart de rechterzijde vooruitbracht en het wapen in de rechterhand hield, waardoor deze meer geoefend werd dan de linker die hoogstens het schild droeg.

Deze meer geoefende hand nam daarna ook bij anderen arbeid de hoofdtaak op zich, en hierop is in de maatw. B. I, 1912. 14