456

HEDENDAAGSCHE SPAANSCHE ROMANSCHRIJVERS.

en de eenvoudige levenswijze der bergbewoners of montaneses terugvoeren.

Toen Trueba het toppunt van zijn roem bereikt had, begon een geheel andere schrijver van zich te doen spreken, een, die misschien voornamelijk leeft in de harten zijner mede-tnontaneses, dank zij zijne levendige schilderingen van het land, dat zij zoo hartstochtelijk liefhebben.

José Maria de Pereda was in 1833 in Asturië geboren, zoodat zijn mannelijke leeftijd samenviel met de eenigszins troebele tijden, die op den opstand van een deel van zijn land in 1854 volgden. Met uitzondering van een korten tijd, toen hij als afgevaardigde naar de Cortes te Madrid gezonden was, heeft hij zijn geheele leven te midden zijner geliefde bergen doorgebracht. Hij haatte de hoofdstad, en werd nooit moe om de grootere voortreffelijkheid van het buitenleven, van de eenvoudige deugden zijner dorpsbewoners en van den Hidalgo van de oude school, altijd eene sympathieke figuur in Spaansche verhalen, in zijne verhalen te schilderen en te bepleiten. Maar Pereda was een krachtig schrijver, die eene scherpe pen hanteerde bij de onbarmhartige kastijding van alles wat hij zijne verachting waardig vond, en zijn rustig sarcasme, zijne snijdende ironie richten zich even goed tot de bewoners zijner eigen landstreek, als hij vindt dat zij het verdienen, als tot zijne landgenooten in het algemeen. Zijne belangwekkendste romans, voor den vreemdeling ten minste, zijn: Hombres de Pro en Don Gonzalo Gonzales de la Gonzalia, waarin hij gebruik maakt van zijn eigen verkiezingservaringen en van die, welke hij opdeed als lid van het Congres. Karakters, als dat van Don Ramon Pérez de la Llosia en andere even edele en schilderachtige figuren, vergeet men niet licht, maar de beschrijving van zijne strevende egoïsten, die alles opofferen om in de wereld vooruit te komen en om zich binnen te dringen in eene klasse waarin zij niet geboren zijn, is vol bijtend sarcasme en rustigen spot.

Bij eene breede, algemeene beschouwing van Spaansche romanschrijvers komen wij tot de conclusie, dat het bijna eene nationale fout genoemd moet worden, dat goed werk steeds bedorven wordt door de neiging om zedepreeken te