252

OPMERKINGEN OMTKENT DE MUTATIE-THEORIE.

gelijksoortige paringen. De volgende (2e) generatie1 bestond uit 245 decemlineata (131 m., 114 vr.) en 295 pallida (133 m., 162 vr.) Ze overwinterden in den bodem en zooals gewoonlijk stierf het grootste deel, maar in Mei van het volgende jaar kwamen 28 decemlineata en 19 pallida uit, die den winter overleefd hadden. Zij vermeerderden zich, en de volgende generatie bestond uit 186 decemlineata en 400 pallida. Daarna werd de geheele hoeveelheid naar een aardappelveld overgebracht, waar men ze kon controleeren.

De volgende generatie had 419 decemlineata en 1049 joallida.

Blijkbaar waren de pallida volkomen instaat den strijd om het bestaan vol te houden. Nu werden alle individuen nog eens ter overwintering naar de eerste plaats terug gebracht (iederen zomer komen er twee generaties); de winter was streng en er waren in de lente slechts 16 decemlineata en 29 pallida meer over. Zij kregen vrijheid om zich op een aardappelveld te vermenigvuldigen, en men vond bij de volgende generatie 615 decemlineata en 1580 pallida. Tower waagde het niet zijn onderzoek langer voort te zetten, uit vreeze dat de nieuwe soort op de akkers verspreid zou raken en wellicht nog meer schade zou aanbrengen dan de moedersoort, en daarom werd de geheele verzameling vernietigd.

Als wij uit deze resultaten algemeene gevolgtrekkingen willen maken, komen wij tot de opvatting, dat het ontstaan van nieuwe soorten uitsluitend bepaald wordt dooide inwendige eigenschappen van het organisme en door de uitwendige faktoren, die de mutaties veroorzaken. Daarentegen werkt de strijd om het bestaan en ook de natuurkeus als een conservatieve factor, die niets nieuws kan voortbrengen, maar in hooge mate werkzaam is tot het uitroeien van de minder levenskrachtige mutanten.

Als een soort onder zoo veranderde levensomstandigheden

1) Tusschenvormen worden door de kruisingen niet gevormd; maar de producten der kruising zijn in overeenstemming met de wetten van Mendel.