aan den dienst onttrokken kapel, een autogarage toegelaten. Toen gold het maar een nieuwgebouwde kapel, geen historisch monument, maar de auto's toeterden toch wel vreemd, naar mijn bescheiden meening, onder het archaïsche kruis en de andere vrome emblemen van haar voorgevel. M. i. kan men beter kerk houden in een garagegebouw, dan garage in een kerkinterieur. In elk geval geldt het echter thans een der eeuwenoude en mooie kerken van Amsterdam: een monument van de Keyser nog wel, een van de eerste kunstwerken in steen van onzen Gouden Eeuw... 0 Gelukkig hebben eenige goedwillende menschen een bestemming voor de Zuiderkerk gevonden, die niet alleen aanvaardbaar is, maar zelfs bizonder toe te juichen. Wij missen nog altijd een architectuur-museum; en waar tevens de beteekenis van zulk een museum nog niet is doorgedrongen tot de officieele instanties — in het overig Europa zoo min als in Nederland zelf —, daar moet het particulier initiatief wel voorgaan om zulk een museum te stichten. Wij zullen op ons vasteland dan zeker de eersten zijn; maar is daar iets tegen? Is daar vooral iets tegen, nu de Hollandsche bouwkunst zich in zoo grooten internationalen roep verheugt? Er moet nu inderdaad iets gebeuren, want al sedert 1910 heeft de Regeering en hebben Commissies zich met de stichting van een architectuur-museum bezig gehouden. Het is bekend genoeg, dat verscheidene stede¬

lijke archieven, en hier en daar ook wel eens een museum, Zooals b.v. 't Rijksmuseum te Amsterdam, het een en ander bewaren, dat voor de kennis der bouwkundige geschiedenis van waarde is. Maar door het niet bestaan van ééne centrale instelling, welke zich geheel aan de architectuur wijdt, gaan groote menigten van gegevens verloren: voor de teekeningen van onze beste bouwmeesters is nergens plaats dan soms op hun eigen zolders; en waar zoudt gij zorgvuldig geordend fotomateriaal moeten zoeken over alle stadia der menschelijke bouwbezigheid; waar de maquettes, die een nog beteren blik geven kunnen? g Degenen, die nu het initiatief hebben genomen om, hopelijk met hulp van het Rijk, de Provincie en de Gemeente, het eerste Europeesche architectuur-museum op te richten en het te vestigen in de groote ruimten van de Zuiderkerk, denken zich, naar ik vernam, de zaak aldus, dat het interieur van de kerk geheel bevrijd zou worden van de (niet mooie) gaanderij, ook van het orgel, dat thans een raam blindeert, en natuurlijk van banken en preekstoel. Hier in deze ruimten zouden de tijdelijke en permanente tentoonstellingen worden ingericht, terwijl het archief zou worden ondergebracht in de tegenwoordige werkplaats, en de administratieve lokalen in de ruimten, die nu de koster bewoont. De gedachte schijnt sympathiek. Laat ons aan de initiatief-nemers alle succes toewenschen. 0

Klooster-verzen,

1.

Ik stoot mijn venster open,.... allerwegen

ligt het verklaarde land in morgens koel gewaad,

de kloosterbel tampt zijnen goeden zegen,

die door de ochtend-stilt' zijn bronzen uren slaat.

Een vroege man, die aan de akkerlanden staat, is als een schim, roerloos der aarde toe-genegen, om hem zijn al geluiden stil-gezwegen, wanneer zijn vaste voet langs verre wegen gaat.

Wat is- dit goed, ik sta, een eenzaam kind, en breid mijn handen naar den hemel heen, het is me of in de jaren, die vergleên, ik ging als levenloos, bleek en verblind, wist niet wat ik in mijne beên nog zocht, een ander in het leven vindt.

II.

En ied're morgen weer, als aan de witte wanden van mijn verlaten cel wat zonne-schampen beven, rijs ik ter legerstede uit en mijn verbleekte handen zijn, Moeder, naar uw schoon gelaat geheven.

De nacht heeft enkel mij dit vreemd gebed gegeven, dat door de jaren, die naar d'avond-stranden des doods verdeinen doen mijn schemer-lichte leven, ik moge staan zeer sterk in uwe heil'ge branden.

Maar o, het lijkt wel of daarbuiten in de boomen, wier rijke bloesems aan mijn venster neigen, of daar het leven als in duizend voog'len-zangen Zingt door de lentelijke lucht,.... en goede droomen waren langs de avondlijke paden. O, mijn verlangen, dat ge toch éénmaal nog moogt zwijgen!

III.

Hoe menigmaal sindsdien zat ik in stilt' gebogen en hoorde naar de stem van zee en wind, die hunk'rend van de wijde stranden komt gevlogen en nimmermeer een goede rustplaats vindt,

want schooner dan de droom van verre oogen, en dan het donker lied, dat ieder hart bemint, is wat uit zee en wind tesaam is opgetogen: hun hooge en schoone, heem'len-zwervend kind.

Dit is het goede huis, het wèl-beminde, —

der and'ren leven schijnt heel stil en vroom;

door al mijn jaren ga ik als een blinde,

die nooit meer schouwt jeugd's onverwelkt)'ren droom-

maar in herinnerings smartlijk-schaam'len stroom

voor immer nu een sterke troost moet vinden.

!934 Jan R. Th. Campert.

105